‘Vertel mij nu eens van u,’ hernam zij schuchter, ‘er is zooveel gebeurd sedert wij gescheiden zijn.... Vertel mij alles, het goede en het kwade.’
Een bittere glimlach speelde om de lippen van Yves Cormier.
‘Het goede en het kwade!’ hernam hij sarcastisch, een spottenden toon aanslaande; ‘voor het oogenblik valt er meer kwaads dan goeds te vertellen. Ik ben verplicht het te bekennen, en al zou ik het voor u willen verbergen, dan zou toch het krot, waarin gij me vindt, mij aanstonds tot leugenaar maken.... Uw vader had indertijd gelijk mij de deur te wijzen onder verklaring dat het beroep van schilder al te onzeker was. Den eenen dag boven op het rad der fortuin en den anderen dag heel aan den grond.... Het geluk heeft me eerst nageloopen en vertroeteld; maar sedert eenigen tijd heeft het den brui van mij gegeven. Ik krijg niets meer dan kwade kaarten in de hand; hopen we dat de kans wel weer eens keeren zal.... In elk geval ben ik nog flink van oog en hand, en één mooie schilderij is voldoende om me dadelijk weer op dreef te helpen.... Ik ben zeker dat uw bezoek mij geluk zal aanbrengen en dat ik weer met nieuwen lust zal kunnen werken, nu ik u terug gezien heb....’
Hij poogde op een luchthartigen, zorgeloozen toon te spreken, zoowel om Marianne te misleiden als om zijne eigenliefde te redden; maar al stelde hij zich ook aan als een op zich zelf vertrouwend man, die zeker is tegen den stroom te kunnen oproeien, er klonk iets valsch in den toon van zijne stem, en de weduwe vergiste zich daarin niet.
Gelijk Yves vreesde, had de deurwaarder gebabbeld en bovendien had Marianne, vóór haar vertrek al, in de bladen zekere allesbehalve welwillende toespelingen gelezen op de nederlaag van Yves Cormier.
‘Zeker,’ zuchtte zij, ‘het zal maar eene voorbijgaande crisis zijn........ Met uw talent en wilskracht ben ik overtuigd dat gij over de onbillijke ongunst van het oogenblik zult zegevieren.... Intusschen kan dat nog wel eenige maanden duren en tot zoolang is het noodig dat gij al uw onbezorgdheid van geest terug hebt. Het komt mij voor dat men niet goed werken kan, als men de een of andere zorg aan het hoofd heeft.... En daarom wilde ik u verzoeken...’
Zij hield op, aarzelde zichtbaar verlegen en hoestte als om eene plotselinge prikkeling in de keel te verdrijven.
‘Vooreerst,’ ging zij voort, ‘moet gij mij toestaan als vriendin, als oude vriendin met u te handelen en moet gij mij beloven te doen wat ik van u vraag.’
Hij glimlachte treurig als iemand, die er niet meer aan gewoon is, dat hem eenen dienst verzocht wordt.
‘Als het in mijn vermogen is u van dienst te zijn waarmee dan ook, spreekt het van zelf dat ik het graag zal doen.’
‘Komaan, dan ben ik al dadelijk gerust. Alles hangt nu maar van u af. Luister eens...’
En met duizenderlei voorzichtige omwegen, met den fijnen tact van een vrouwehand, die een wond verbindt, deelde zij hem mee dat de heer De Plonéis haar tot zijne algemeene erfgenaam benoemd had en dat zij, toch al in het bezit van een aanzienlijk fortuin, als dochter van haar vader, de eigendommen van haar echtgenoot te gelde had gemaakt. De verkoop had plaats gehad tegen klinkende munt en zoo had zij de beschikking over kapitalen, die zij niet te best wist te plaatsen.
‘Ik weet wezenlijk niet wat ik met het geld zal aan vangen,’ voegde zij er bij. ‘En terwijl gij me zoo even bekendet dat gij voor 't oogenblik in geldverlegenheid zit, ben ik op het denkbeeld gekomen dat gij mij misschien zult willen helpen mijne kapitalen te plaatsen door mijn schuldenaar te worden en.... en... In één woord gij zult me groot plezier doen door een twintigduizend franks aan te nemen, die ik van harte tot uwe beschikking stel.’
Naarmate zij dit hulpvaardig aanbod stamelde, voelde Yves zich overweldigd door een gevoel van schaamte en tegelijk van verteederde bewondering. Zijn hart was diep geroerd, maar hij was toch te trotsch om iets van zijn aandoening te laten blijken en te bekennen dat zijn ellende nog veel grooter was dan Marianne dacht. Ook maakte hij er een gemoedsbezwaar uit, geld aan te nemen van het beminde wezen, dat hem eenmaal zoo edelmoedig had liefgehad en dat hij zoo plompweg had vergeten.
Nog eenmaal greep hij haar hand, maar schudde daarop ontkennend het hoofd:
‘Neen, mijne lieve vriendin, uw geld zou te slecht geplaatst zijn en ik zou er een gewetensbezwaar uit maken, het aan te nemen... Ik ben er u niet minder erkentelijk om, dat gij om mij gedacht hebt, en als ik ooit aan een dienst van dien aard behoefte heb, zal ik mij tot u wenden.... Maar zoover is het niet met mij; ik herhaal het u, er zegt mij iets dat ik er binnenkort weer bovenop zal zijn.’
Hij sprak die weigering uit op luchthartigen toon, maar toch ontweek zijn blik verlegen dien der weduwe. Zijne oogen wendden zich naar het open venster en vestigden zich met zekere hardnekkige woestheid op de ijzeren leuning.
‘Daarbij,’ ging hij met minder vaste stem voort, ‘aangenomen dat het ongeluk me blijft achtervolgen, dan ben ik alleen er toch maar de dupe van.... Ik heb geen vrouw of kinderen, die er onder kunnen lijden, en als men alleen voor zich zelven te zorgen heeft, komt het er weinig op aan....’
De brave Marianne hoorde die koude, onverschillige taal, die van zoo weinig vertrouwen in de Voorzienigheid getuigde, met ergernis aan. Zij schudde treurig het hoofd en waagde schuchtere tegenwerpingen.
‘Och kom!’ riep Yves uit, ‘spreken wij daar niet meer van.... Ik ben al te blij, dat ik u heb mogen terugzien om mij het hoofd met zulke muizenissen te plagen.... Blijf hier nog een poosje zitten en praten wij van ons geliefd Bretagne.’
En daar aan het raam, waar het gedruisch van Parijs zich deed hooren gelijk de oceaan onder de kastanjeboomen van Ploa-ré, rakelden zij met innig genoegen het smeulende vuur van hun zoete herinneringen uit de asch van het verleden op.
Ofschoon de weigering van den schilder haar niet weinig uit het veld had geslagen en de wijze, waarop die weigering geuit was, hare ongerustheid allesbehalve bedaarde, leende Marianne zich toch gaarne tot dat ophalen der lieve dagen van weleer. Zij lokte het zelfs uit, hopende dat de zoete bedwelming in de gemoedsgesteldheid van Yves Cormier een gunstige verandering mocht teweegbrengen.
‘Gij zult het land niet meer herkennen,’ zei ze; ‘alles is er in de laatste twintig jaar veranderd... Er is een spoorweg aangelegd, die tot Audierne loopt en die een heele verandering heeft gebracht in onze gewoonten. De jonkheid van tegenwoordig ziet met minachting neer op de kleederdracht en de gebruiken van vroeger; de boerenjongens dragen geen lange haren en korte broeken meer, en binnen weinige jaren zal er niets meer over zijn van het oude Bretagne, waar wij zooveel van hielden.’
‘En Kerdouarnec,’ ondervroeg de schilder, ‘ik hoop toch dat dit van dien aanstekelijken geest is vrijgebleven en niet veranderd zal zijn.’
‘God beware ons er voor!.... Er is geen spijker veranderd. Ik heb er op gestaan dat alles zoo zou blijven als het was. Als gij ooit in Ploa-ré terugkomt, zult gij alles op dezelfde plaats vinden evenals in het bosch van de Schoone Slaapster. De salon heeft nog zijn groen behangsel en zijne zelfde stoelen; de tuin is nog altijd een wildernis van geurige planten en langs den vijver overlommert de wingerd nog altijd het terras. Ik leef heel alleen te midden van mijn relieken, en het voorkomen van de dingen in het rond is zoo volkomen hetzelfde gebleven, dat het mij toeschijnt alsof de tijd had stilgestaan en alsof ik u elk oogenblik de stoep kon zien afkomen, waar nog altijd dezelfde jasmijnstruik bloeit.’
‘En de vijver, zoo stil liggend in de schaduw van de rozelaurieren, en de wingerd!’ riep Yves uit, ‘hoe komt alles mij weer voor den geest, terwijl ik u zoo hoor praten!.... Ik zie ons nog met ons beitjes, tegen de borstwering geleund van den ouden, begroeiden muur, als wij over de golvende groene heide keken.... Och, als men het leven weer eens van voor af aan kon beginnen!.... Als men vooruit wist dat eerzucht, het streven naar succes en fortuin niets dan ijdelheid is!.... Maar als men dat gaat merken, is onze tijd voorbij, dan loopt de dag op zijn eind, dan wordt het donker en ziet men zich verdwaald in eenen doolhof, waar geenen uitweg meer is.’
Zij waren beiden stil geworden. Geheel in hun herinneringen verdiept, letten zij niet meer op den tijd. En de dag liep werkelijk ten einde, het werd donker in de werkplaats, de Septemberzon was ondergegaan achter het Observatoire. Marianne stond als met tegenzin op.
‘Het wordt laat,’ mompelde zij, ‘ik dien heen te gaan.... Ik ben heel blij u te hebben teruggevonden; ik mag u nog wel eens komen opzoeken, niet waar?’
‘Zonder twijfel,’ zei hij, de oogen afwendende, ‘wij moeten nog eens weer praten.’ Maar bij zich zelven dacht hij: ‘Waarom zouden we weer praten? Ik kan voor haar niet anders dan een voorwerp van medelijden zijn en ik wil haar dit tooneel van ellende niet opnieuw laten zien. De dag van morgen zal misschien nog rampzaliger zijn dan die van heden; ik weet geen raad, geen uitvluchten meer.... Is het niet beter dat wij allebei onder den troostenden indruk blijven van dezen dag? Men droomt niet tweemaal denzelfden droom; ik zie haar liever nooit terug dan dat ze zich over mij moet schamen.’
Ongerust over zijn stilzwijgen, beschouwde Marianne hem bij het weifelend schemerlicht en met den doordringenden blik van degenen, die liefhebben, las zij in zijn oogen wat er in zijn binnenste omging.
‘Als ik u niet hinder,’ dus hield zij aan, ‘dan zal ik morgen om denzelfden tijd terugkomen.’
‘Neen,’ antwoordde hij schichtig, ‘morgen niet!.... Gij zult me niet hier vinden.... Ik zal u zelf komen opzoeken.... Waar zijt gij gelogeerd?’
Zij gaf hem met bevende stem haar adres, maar zij meende te merken dat hij er maar half naar luisterde; hij haastte zich verstrooid te antwoordden:
‘Goed... Dan zal ik morgen in uw hotel aanloopen.... Nogmaals bedankt voor uw bezoek....’
Zij waren al dicht bij de deur en hij drukte innig haar hand in de zijne.
‘Nu, vaarwel, Marianne,’ zuchtte hij.
Maar toen hij de deur half opende, wierp zij die weer schielijk dicht en voerde hem terug tot midden in het vertrek.
(Slot volgt.)