Het sneeuwparadijs.
(Slot.)
‘Heerlijkst van al,’ verhaalt Pater Jonckbloet, ‘is, naar mijn inzien, een eenzaam wandeltochtje des avonds. Giet de maan haar zacht blinkend licht over de eindelooze sneeuw, en flikkeren de starren bij duizenden en duizenden aan den donkerblauwen hemel, dan waant gij u in een Dorado verplaatst, schooner dan het tooverland, hetwelk Orellana in Zuid-Amerika beweerde te hebben ontdekt. De glanzende toppen der bergen zijn met een geheimzinnig waas overtogen, dat hunne schoonheid tot in het oneindige verhoogt. De donkere dennenstammen op hunne helling nemen voor uwe verbeelding den vorm aan van reuzen, ter schutse van het glinsterende dal als trouwe wachters staande op hun post. Het kost uw hart van de verlustiging aan eene zoo ongemeene en weergalooze bekoorlijkheid te scheiden.
Doet daarenboven, gelijk dikwerf het geval is, een waldhoorn zijne tonen, droefgeestig en opwekkend, drijven over de vallei, dan begint de citer in uw binnenst te trillen en gij neuriet binnensmonds, een enkele maal zelfs zingt gij luide, het aandoenlijkste aller liederen van Alfred de Vigny:
‘J'aime le son du cor, le soir, au fond des bois;
Soit qu'il chante les pleurs de la biche aux abois,
Ou l'adieu du chasseur que l'écho faible accueille,
Et que le vent du nord porte de feuille en feuille.
Que de fois, seul, dans l'ombre à minuit demcuré,
J'ai souri de l'entendre, et plus souvent pleuré!’
Gij ziet opwaarts naar de starren, en bepeinst hoe dezelfde flikkerlichten reeds vriendelijk op u nederlagen, toen gij nog een gezond en sterk kind waart in het verre vaderland. Gisten de trouwen, dat zij u eenmaal zouden zien ronddwalen, hoog in het eenzame gebergte, gebroken van kracht door overmaat van arbeid?.... Uwe lip beweegt zich ten gebed; en ‘verzekerd dat daarboven de Vader woont van 't licht,’ smeekt gij God de vele dierbaren te zegenen, van welke uwe ziekte u gescheiden heeft, en op wie de starren des Heeren, evenals op u, te dezer ure vriendelijk nederzien.
Daar hoort gij plotseling een juichen in de verte, en ziet, in duizelingwekkende vaart, een drietal sleetjes, met avondtoeristen bezet, nederglijden van de helling des bergs. Gij gaat een hotel voorbij, en uit de conversatiezaal klinkt u de melodie in het oor van een dier onbeschrijfelijk aangrijpende liedekens, van welke onze Germaansche naburen het onnaspeurlijk geheim bezitten. Honderd keeren in uw leven hebt gij datzelfde stukje reeds hooren zingen; maar hier is het u, alsof gij het ten eersten male in volle volheid hoort klinken. De poëzie van woord en klank wordt op wonderdadige wijze verhoogd door de zoete herinnering en door de geheel eenige eenzaamheid, welke u veroorlooft naar hartelust te genieten.’
Niet alle gasten kunnen daar echter ten volle aan deelnemen; want naast degenen, die voor hun plezier den winter in Davos doorbrengen, zijn er ook vele ernstige zieken, wien het al een groote verkwikking is als zij op de veranda's der kuurhuizen kunnen buitenzitten en, zonder door hun pijnlijken hoest gekweld te worden, vroeg de zuivere lucht, de stralende zon en het grootsche winterlandschap genieten kunnen, in de hoop tegen het voorjaar te mogen genezen.
Velen moge dat gegeven zijn, toch natuurlijk niet allen. Waar bors ziekten al te ver zijn voortgewoekerd, daar kan zelfs een winter te Davos niet baten. Het is eene aangrijpende tegenstelling, die Davos te zien geeft; ter eene zijde, opbruisende, in haar volle kracht juichende levenslust; ter andere zijde het laatste, treurige kwijnen van het levensvlammetje. Maar zieken zoowel als gezonden hebben allen den mond vol over den heerlijken winter van Davos.
Kwamen nu de oude Davosers terug, die achter hun groote kachels in hun welbetimmerde huizen des winters den tijd verdreven door elkaar de oude sprookjes van de streek te vertellen, zij zouden hun dorp niet meer herkennen.
Onder het afdak van het oude schilderachtige raadhuis hangen nog altijd de uitgedroogde beren- en wolfschedels, die zij, van hun drijfjachten terugkeerend, daar als zegeteekenen hebben opgehangen; maar tusschen de oude huizen verrijzen thans reusachtige hotels; de locomotief stoomt het in hun tijd zoo stille dal binnen; op den weg tusschen de beide hoofdhuizengroepen, Davos-Dorf en Davos-Platz, klingelt de tram en des avonds baadt het heele dal in een zee van electrisch licht. Op de trottoirs hoort men alle talen van de wereld; uit de sneeuw rijzen prachtige villa's op, in alle stijlen, die men in Europa aantreft, en daarin wonen nog wel enkele Davosers, maar toch meer Duitschers, Engelschen, Hollanders, Franschen en Amerikanen, meerendeels lieden, die als kuurgasten in het dal gekomen zijn en zich vervolgens daarvan niet meer hebben kunnen scheiden. Want even schoon als de winter is ook de zomer in het hoogdal. Davos is een winter- en zomerverblijf, maar toch is zijn winterleven het meest beteekenend, ja in zijn soort en omvang werkelijk eenig.
Tot het levendig en schilderachtig beeld van het wintervertier in het dorp behoort ook dat op den Fluela-pas, die Davos met Engadin verbindt. Over den 2400 meter hoogen pas beweegt zich ook in den winter een druk vervoer, vooral van Veltliner wijn en hout. Voerlui en paarden zijn in de heldere lucht door een wolk van wasem omhuld, die uit de vochtige lichaamswarmte ontstaat, en zitten zoo vol ijskegels, dat zij maar vormelooze, met ijs bedekte massa's lijken. Ongeveer dezelfde vertooning maken de passagiers van den postwagen, voor wie Davos de verlossing beteekent van den schrik der sneeuwlawinen, die op koude heldere winterdagen den weg onveilig maken.
Schoon is de winter in het dal, maar vreeselijk op de berghoogten, waar de winden vrij spel hebben, ja waar een zweepslag zelfs de lawine wekken kan. Allen verheugen zich, als zij Davos naderen, de lieden, die in de gemakkelijke spoorwegcoupé het wintervermaak te gemoet ijlen, maar nog meer zij, die er met de postslede aankomen en het gevaar achter den rug hebben.