VI.
De jaren, die de tentoonstelling van '78 voorafgingen en volgden, waren een gouden tijd voor de schilders. Amerika betaalde toen vorstelijke prijzen voor de werken van kunstenaars van naam. De ‘lezeres’ van Cormier werd voor tienduizend franks aangekocht door een gezelschap van barnums, die zich voorstelden het in al de groote steden der Vereenigde Staten ten toon te stellen. Toen hij zoo opeens tien schoone briefjes van duizend in handen kreeg, steeg dat Yves wel een beetje naar het hoofd, en hij was een van de eersten, die begreep welk een goudmijn daarginds te ontginnen viel.
Inderdaad vond zijne ‘lezeres’ onder de Yankees een nog grooter bijval dan ze te Parijs had genoten. Het consortium, dat de schilderij van de eene stad naar de andere sjouwde, maakte daar goede zaken mee en Yves ging in de oogen der Amerikaansche groote hanzen door voor den beroemdste van alle Fransche schilders.
De millionnairs, rijk geworden in de petroleum of het gezouten varkensvleesch, die Europa kwamen bezoeken, lieten zich in gezelschap van hun vrouwen of dochters naar de werkplaats van Cormier rijden en kwamen daar niet vandaan zonder een portret besteld of voor veel geld een brokje studie aangekocht te hebben.
Een bankier uit New-York haalde den schilder over, met hem naar de Vereenigde Staten over te steken en Yves besloot de reis te ondernemen. Hij bracht drie wintermaanden door te New-York, te Boston en Chicago, werd overal gevierd en werd een geliefkoosd figuur in de Amerikaansche kringen. Zijn minste schetsen deden opgeld; het was hem onmogelijk al de portretten uit te voeren, die hi; besteld kreeg en die hem toch duur betaald werden. Toen hij naar Parijs terugkwam, had hij een honderdduizend franks in zijne portefeuille.
Toen zei hij bij zich zelven, dat het tijd werd zich eens schadeloos te stellen voor het leven van ontberingen, dat hij gedurende tien jaren geleid had en zich ook wat plezier te gunnen. Zijn succes deed een stroom van goud voor hem vloeien; daar putte hij met volle handen uit om zijne grillen te voldoen. Vooreerst kocht hij, omdat hij zich in zijn bescheiden werkplaats te bekrompen begon te voelen, een terrein in de wijk Monceau en liet er een huis zetten, dat hem veel meer kostte dan het kapitaal bedroeg, dat hij uit Amerika had meegebracht. Maar daar hij zeker was, als hij wilde, honderdduizend franks per jaar te verdienen, aarzelde hij niet eene leening aan te gaan voor eene groote som om de aannemers, de behangers en meubelmakers te betalen.
Na eene maand of zes was het huis klaar en hij liet het prachtig meubelen. Men kon hem nu alle dag zien op verkoopingen, waar hij tegen iedereen opbood om zich meester te maken van kostbare behangels uit de zestiende eeuw, meesterstukjes van schrijnwerk uit de achttiende, zeldzaam aardewerk en Japansch porselein uit den goeden tijd. Niets scheen hem te fraai of te duur. Daar hij zoo plotseling van armoede tot fortuin geklommen was, kende hij de waarde van het geld niet en een ijdele pronkzucht dreef hem, de kameraden te overbluffen.
Toen het huis naar zijn smaak ingericht en aangekleed was, gaf hij er een feest in, een soort van inwijding, waartoe al wat te Parijs aan kunst of letteren deed en het groote leven meeleefde, werd uitgenoodigd. De uitnoodigingskaarten - keurige etsen - hielden in dat men alleen gecostumeerd zou worden toegelaten, minstens in domino of in den Venetiaanschen mantel.
In de voorzaal speelde een orkest van zigeuners wilde tsardas om de gasten het welkom toe te roepen. Yves Cormier, in een schitterend costuum als Venetiaansch edelman gekleed, ontving zijne gasten op de treden van de breede trap, die naar de werkplaats leidde. Deze was tot danszaal ingericht en daar warrelden dooreen journalisten, beroemde tooneelspeelsters, mannen van de politiek en van de beurs en leden van de academie; men zag er ook schilders, maar toch niet veel en die waren nog heel uitgezocht.
Een tweede orkest, achter uitheemsche planten verscholen, nam een loggia in, die met de werkplaats gemeenschap had, en vanwaar de meesleepende dansmuziek in welluidende golven neerstroomde.
Een souper aan kleine tafeltjes besloot dit welgeslaagde feest, waarvan acht dagen lang in de bladen gesproken werd. Yves was de man van den dag geworden; ieder had den mond vol over de hooge vlucht, die hij genomen had. Voor de ramen der boek- en plaatwinkels zag men photographieën uitgestald, waarop hij was voorgesteld in werkcostuum te midden der pracht van zijn atelier.
Eenigen tijd na zijn feest bemerkte hij op het plein der Madeleine den ouden schilder Hugues le Chantre, die van de imperiale van een omnibus afklauterde. Hij dacht er al over, maar gauw om te keeren ten einde eene ontmoeting te vermijden, toen Le Chantre hem op den schouder tikte.
‘Heidaar!’ zei hij op zijn spotachtigen toon, ‘gij ziet dus geen kleine menschen meer? Is 't misschien omdat ge mij niet op uw gemaskerd bal gevraagd hebt? Stel u gerust, beste jongen, dat neem ik u volstrekt niet kwalijk. Ik kan best begrijpen dat gij mij totaal vergeten hebt. Ik ben volstrekt geen salonheerschap en ik kom alleen nog maar in bijeenkomsten, waar ik mijne pijp kan rooken.... Maar al ben ik niet op uwe galapartij geweest, ik heb er toch wel over hooren praten: het schijnt dat ze verduiveld goed is geslaagd geweest.... Ik moet zeggen, gij hebt verstand van groot doen, gij jonge schilders van den laatsten smaak! Twee orkesten, Zigeuners, overal bloemen, een souper, waaraan vierhonderd personen zich konden te goed doen.... 't Is bepaald vorstelijk en echt renaissance: het moet geweest zijn of het een feest bij de Medicis was en, me dunkt, ze moeten u voortaan wel Yves den Prachtlievende noemen!.... De rekening zal u anders niet meegevallen zijn, is 't wel?.... Nu, gij hebt eens aan de Parijzenaars willen laten zien dat de kunstenaars tegenwoordig niet krenterig zijn en met de groote hanzen kunnen wedijveren.... Alles heel lief, heel lief, mijn jongen, maar dat belet niet dat ik in uwe plaats voorzichtig zou wezen en het een beetje bedaarder zou aanleggen.... De kippen, die gouden eieren leggen, blijven niet altijd leggen. Nu gij aan 't geld verdienen zijt, zou ik u raden, de helft er van op te potten in eene oude kous, ik bedoel bij den een of anderen solieden bankier. Op die manier kunt gij 't vak laten loopen, als het niet meer bevalt, en uw hoofd rustig neerleggen op een kussen, met veiligheid gewatteerd.... Gij zult nu zeggen dat dit ouderwetsch en burgerlijk is, maar 't is toch nog het zekerste....’
Yves hoorde hem met een minachtend glimlachje aan en vergenoegde zich met droogjes te zeggen:
‘Wel bedankt voor den goeden raad, hoor, beste jongen. Ik zal eens aan sparen gaan denken, zoodra ik geen tanden meer in den mond heb en oud word.’
Daarop drukte hij den ouden schilder verstrooid de band en draaide op zijn hielen om.
Zorgeloos zette hij zijn leven van arbeid en vermaken voort. Hij was een onvermoeide ploeteraar gebleven en deed zijne bestellingen naar eene vaste methode af. Hij schilderde twee of drie doeken in de maand. En als hij dan weer een lief sommetje bij elkaar had, maakte hij vorstelijke reizen naar Algerië of naar den Noordpool. Het goud liep hem als water door de vingers. Hij behoorde tot die kunstenaarsnaturen, die het verleden totaal vergeten en nooit aan den dag van morgen denken. Hij voelde altijd dezelfde kracht in zich, hetzelfde gemak van voortbrengen; hij genoot volop van zijn succes en verbeeldde zich dat dit maar altijd zoo blijven zou.
Het duurde vijftien jaar. - In onze dagen, met gestadige behoefte aan nieuwe gewaarwordingen, met de beweeglijkheid van de denkbeelden, de voorbarigheid in het oordeelen en het wispelturig dilettantisme, verandert binnen vijftien jaren de smaak van het publiek geheel en al. Degenen, die het sentimenteele realisme van Cormier hadden toegejuicht, verdwenen zachtjes aan en maakten plaats voor liefhebbers, die een andere kunstformule huldigden. Jonge geslachten van schilders namen de jaarlijksche tentoonstellingen in en vertoonden daar stukken, die veel ingewikkelder en ook veel stouter waren. Luidruchtige, strijdlustige en onverzoenlijke critici juichten, in naam van eene nieuwe schoonheidsleer, de jonge talenten toe en braken onbarmhartig de schilders van gevestigden naam af. Voor hen werd de schilderkunst, zooals die door lieden van vóór 1870 begrepen was, eenvoudig ‘oude school.’ Het modernisme van heden deed het modernisme van vroeger belachelijk schijnen. In kunst is hetgeen opgevat en uitgevoerd is, om den smaak van den dag te bevredigen, noodzakelijk veroordeeld spoedig te verouderen.
Men dweepte nu met symbolische schilderijen, vreemde onderwerpen, half door een nevel gezien. Men wond zich op voor de doeken van de jonge Engelsche school; men toonde zich als verliefd op de Italiaansche primitieven en de napraters hadden geen andere namen in den mond dan Botticelli en Burne-Jones; zij zwoeren alleen bij John Ruskin zonder trouwens eenen regel van hem gelezen te hebben.
De Amerikanen op hunne beurt waren het moe geworden hun dollars in de werkplaatsen der Fransche schilders te strooien. Nadat Parijs voor de Vereenigde Staten de groote markt van hedendaagsche kunst geweest was, moest het nu wijken voor Londen. De Yankees kochten nu schilderijen van Millais, Watt, Orchardson en begonnen zelfs belang te stellen in de werken van hunne eigene schilders.
Yves Cormier, die zich gewoonlijk beklaagde, rusteloos door kunstkoopers achtervolgd te worden, zag zich nu zachtjes aan genoopt, die heeren na te loopen om zijne doeken kwijt te raken. En nog kwam hij dikwijls onverrichter zake terug. In den Salon liep de menigte zijn Bretonsche tafereelen onverschillig voorbij; de critiek sprak niet meer over zijn werk, en als zij het al deed, geschiedde het met minachtende bewoordingen. De meest welwillenden wierpen