uitgaan; hij wilde haar de gelegenheid daartoe bieden door de oprichting van een fijn salonnetje, en heeren-publiek, nu ja, dat kwam dan vanzelf.
Speculeerend op de heerschende zucht om 's avonds van huis te zijn, bracht de geniale Zwindermans zijn voornemen ten uitvoer.
Een paar maanden later verkondigde de stedelijke krant, dat de Bodega la Bicyclette dien avond zou geopend worden. Janus was een man van vernuft; in plaats van Nederlandsch had hij een Fransch uithangbord gekozen, dat ‘pakt’ immers meer, en de kleine, vergulde fiets, die op de stang van het uithangbord flikkerde, bewees genoeg, dat de eigenaar der Bodega trouw met den tijd mee wielerde.
Binnen zag het er keurig uit; om de eiken tafeltjes stonden gemakkelijke, kleine stoelen met zeegroen leer bekleed; de mauve wandtapijten waren behangen met borden van gedreven koper en de groote spiegelruit aan de straatzijde liet een getemperd licht door het gekleurde scherm, dat de bezoekers tegen onbescheiden blikken van buiten beveiligde. De inrichting werd voltooid door een fraai met nickel gemonteerd buffet, een breedgetakte lichtkroon en een gashaard van grijs marmer, waarboven een sierlijke bronzen pendule, een wielrijder voorstellende, die de slagen van het uur met zijn signaalbelletje aangaf.
Janus Zwindermans rekende met groote hoop op een druk bezoek, want de inrichting had hem razend veel geld gekost. Voorzichtigheidshalve had hij Vergunning aangevraagd en verkregen, want hij kende de jonkheid uit zijn omgeving veel te goed om niet te weten, dat wijnen en likeuren hen op den duur minder zouden bevallen dan bitter of cognac; ook mocht hij er op rekenen dat zijn gezellige aard veel klanten naar de Bicyclette zou lokken. Janus had in zijne jeugd veel comische geschiedenissen beleefd, was een geestig verteller en wel in staat zijne gasten, die hij in het kleine stadje bijna alle van nabij kende, den tijd lustig te doen slijten.
In het begin liep het ordentelijk druk naar de Bodega, 't was een nieuwtje; Zwindermans woonde in een plaatsje, waar veel werd uitgegaan; enkele papa's, meestal ambtenaren, kwamen met hun vrouwen en dochters 's avonds naar zijn lokaal zien en van zijne likeuren proeven, maar na verloop van een dag of veertien werd het plotseling stil.
't Was duidelijk, de Bicyclette had geen opgang gemaakt; wel had Zwindermans eenige trouwe klanten gekregen onder de jonkheid, zijn vroegere vrienden, maar dat was verre van voldoende om zijne onkosten te dekken. Bovendien had hij in de eerste drie weken al tweemaal proces-verbaal opgeloopen wegens niet op tijd sluiten van zijn lokaal met Vergunning, en dat kostte hem meer geld dan hij in een heele maand verdiende.
Janus vond het minder lustig, maar om daarover bedroefd of moedeloos te worden, dat lag heelemaal niet in zijn karakter; als 's avonds de laatste bezoeker was opgestaan, schonk hij zich nog een glas bier in en mompelde: ‘Jongen, jongen, 't gaat nog wel niet best, maar 't zal wel beter worden.’
Hij begreep dat hij zoo eens in de gelegenheid moest komen een flinke reclame te maken voor zijn Bodega, niet in gazetten of met gekleurde biljetten - de heele stad wist immers al, dat hij die zaak was begonnen - maar een reclame, zooals ze door niemand gemaakt werd, een reclame, ja, hij wist zelf niet hoe, doch hoopte maar dat hem een goed gedacht daarvoor zou te binnen schieten.
Weinige dagen later zou er feest zijn in de stad, er was 's middags muziek en 's avonds vuurwerk; Janus hoopte dien dag wat meer te doen te hebben.
Daags vóór het feest ging hij een oom bezoek n, een ouden man van 65 jaar met grijze bakk baarden, die veel aan 't pootje leed en erg brommerig was. 't Was precies die oom, die vroeger gewoon was het meeste kwaad voor Jams te voorspellen en die bij tijd en ontijd wijze lessen gaf over allerhande lieve affaires en schitterende betrekkingen, waar de jeugdige Zwindermans, die in zijne oogen voor Hoogstraten opgroeide, nooit aan zou hoeven te rulken.
Oom had verbluft gestaan toen Janus zich in een goede zaak zette en trouwen ging; toch had de man een zeker spijtgevoel, dat zijn voorspellingen niet waren uitgekomen, en ofschoon hij zijn neef met de bruiloft een lief cadeau zond, had hij, waarschijnlijk door het pootje verhinderd, nog geenen voet in diens etablissement gezet.
Nu had oom twee nichtjes te logeeren, vroolijke meisjes, die veel van pretmaken hielden en al gespitst waren op het feest van den volgenden dag.
‘Zeg, oome,’ sprak Janus voor hij heenging, ‘kom morgen avond als het vuurwerk is afgeloopen met de dames bij mij een slaapmutsje nemen. Frans met zijne vrouw en Willem en Toon komen ook, en ge gaat waarschijnlijk toch onder elkaar uit.’
Oom knorde zoo iets, dat hij wel eens zien zou, de nichtjes giegelden en Janus ging naar huis in de overtuiging, dat er met den oude niets te beginnen viel.
Den volgenden avond ruim halftwaalf kwam een groot gezelschap de Bicyclette binnenvallen: 't was bijna de heele familie van Janus Zwindermans, van hem en van zijn vrouws kant.
De oom met zijne nichtjes was er ook bij. Hij had geen pijn aan zijne voeten en was vroolijk gestemd; met behaaglijk welgevallen keek hij de zaal rond, zette zich voorzichtig op eenen stoel neer en bestelde een flesch Moezelwijn.
De kleine tafeltjes waren aaneengeschoven, en daar zat de heele familie omheen, negen heeren en vijf dames; nog een paar andere gasten, die zich reeds in de Bodega bevonden, volmaakten het gezelschap. Janus was in zijn nopjes, de punten van zijn zwarten knevel krulden eens zoo lief als anders en met vroolijke gedienstigheid bediende hij naar ieders smaak zijn talrijk publiek. Hij ging mee aan tafel zitten, vergenoegd wreef hij zich in de handen en dacht bij zichzelf; ‘Drommels, zoo moest het iederen avond zijn.’
‘Hé, Janus?’ riep zijn zwager Willem Steeman, hem uit de verte toe, ‘hoe vindt gij 't, dat we met zoo'n groot gezelschap gekomen zijn? Gij ziet wel, van z'n familie moet men 't maar hebben.’
De aangesprokene lachte, en met goedhartigheid werd het gesprek voortgezet.
‘Van z'n familie moet men 't hebben!’ Zwindermans bleef over die woorden nadenken, en toen hij zijn tweede glaasje cognac had leeggedronken, kreeg hij opeens een gedacht, zooals er alleen in zijn hersens een kon opkomen.
‘Verbeeld u,’ zoo dacht hij, ‘als nu de politie tegen al die dames eens proces-verbaal kwam opmaken wegens te laat sluiten, wat een reclame zou dat voor mijne zaak zijn!’
Onwillekeurig moest hij lachen bij de voorstelling, dat de aanwezige dames en heeren, die tot de beste families van de stad behoorden, hun naam zouden moeten opgeven aan een politieman!
‘Janus, wat hebt gij plezier,’ zei oom met de grijze bakkebaarden.
‘Ja, oome, ik heb hier nog nooit zoo gezellig gezeten als van avond.’
‘Dan geef me nog een glaasje triple-sec.’
Janus stond op om in te schenken, en sterker dan ooit was zijn wensch: ik wou dat ik ze tot over halfeen hier kon houden.
In 't buffet keek hij op zijn horloge, 't was op slag van twaalven en aanstonds zou de bronzen wielrijder op de pendule twaalf keeren op zijn belletje slaan. De kastelein kwam echter op een inval zijner waardig: toen hij den ouden heer bediend had, stond hij als bij toeval met den rug tegen den schoorsteen en met een vlugge beweging zijner linkerhand duwde hij handig den grooten wijzer een half uur achteruit. Het slagwerk, dat van den wijzer afhing, werkte niet en in doodsche stilte liet de wielrijder twaalf uur voorbijgaan.
De behaaglijke warmte in de zaal en de opwekkende kracht der likeuren maakten de tongen los: er werd druk geredeneerd over het vuurwerk, herinneringen aan andere pyrotechnische vertooningen werden opgehaald, er werd gesproken over de gemaakte zomerreisjes, over de ophanden zijnde engagementen enz. enz. enz. en ongemerkt ging de tijd voorbij.
‘Luister eens, wat is dat?’ vroeg iemand van 't gezelschap op een oogenblik dat er een weinig stilte heerschte.
‘'t Regent dat het giet, hoor maar eens tegen de ruiten.’ En inderdaad, er begon een bui regen te vallen, zooals we ze in onze lieve Septembermaand zoo dikwijls kunnen genieten, een bui die de straten blank zet en aan de huizen het voorkomen geeft van drijvende arken uit de dagen van Noë.
‘We kunnen er zoo niet door, want we hebben geen paraplu's.’
‘Dan blijven we nog maar wat zitten,’ zei een van de nichtjes, die heel blij was, dat ze nog niet naar huis hoefde.
‘Maar hoe laat zou het zijn?’
Kling - kling - kling, - de bronzen wielrijder sloeg twaalf.
De oude oom, die een voorzichtig man was, haalde zijn horloge voor den dag, vergeleek het met de pendule en vroeg tamelijk knorrig: ‘Is de klok goed. Janus?’
‘Ja, oom, die is goed, ik heb ze van middag pas gelijk gezet,’ antwoordde Janus met overtuiging.
‘Op mijn horloge is 't halfeen,’ zei de oude man, ‘en om halfeen is 't politieuur.’
Alle horloges werden voor den dag gehaald; de meesten stonden op halfeen, enkele op kwart over twaalven en een paar stonden er stil; maar na tien minuten redeneeren was men tot de overtuiging gekomen, dat het halfeen moest zijn en dat Janus' wielrijder een half uur te laat kwam.
‘Da's jammer,’ zei Zwindermans, ‘hij heeft nog nooit iets gemankeerd; die dingen zijn wel chic, maar ze schijnen niet sterk te zijn.’
Het gezelschap maakte aanstalten om op te stappen, want het was politieuur; de regen bleef echter aanhouden.
‘Wat ge doet,’ zei Janus, ‘wacht nog even tot de bui wat minder wordt, en als er in dien tusschentijd iemand mocht komen, dan zal ik u wel waarschuwen en gij loopt allemaal maar in deze kamer hier. Ik zal even aan de meid vragen hoeveel paraplu's er zijn.’
Meteen liep hij weg, gaf een paar bevelen aan de meid, die het schaterde van lachen en kwam bij zijn gezelschap terug met de boodschap, dat hij maar drie paraplu's in huis had. Er werd nog een poosje gepraat, doch men besloot ten slotte op te breken. Het had echter nog heel wat in voor het zoover was: de een had nog dit, de andere dat te vertellen, en er moest nog betaald worden ook. Toen dat ongeveer was afgeloopen en de oude oom al plan had den stoet van vertrekkenden te openen, kreeg de kastelein opeens een geweldige hoestbui en - fut! het gaslicht was uitgedraaid en het heele gezelschap stond in het pikdonker.
‘Gauw, gauw! daar is de politie!’ riep Zwindermans. ‘Gaat allemaal hiernaast in de kamer, dan kunt ge door de achterdeur uit. Frans, gij weet den weg wel!’
't Was een gewar van belang. Alles drong naar de deur, stoelen omvergooiend en likeurglaasjes brekend. Iedereen begreep toch, dat het meer dan schande zou zijn als er na het politieuur nog dames in het café gevonden werden; en dat zij daar schuilden voor een regenbui kon voor den man der wet natuurlijk niet tot verontschuldiging dienen.
‘Gauw, gauw!’ riep Janus, en over een omgevallen stoel heen gaf hij nog een por aan een van zijn nichtjes, die met haar japon tusschen de deur was beklemd geraakt.
't Was stil in de gelagkamer. Janus ging naar buiten - een agent was er niet te zien, maar in 't portaal trof bij de meid. Eerst zette hij een flinke stem op om, als het mogelijk was, door zijn gasten gehoord te worden, en beweerde dat hij juist gesloten had en dat er niemand meer in was. Toen haalde hij een rijksdaalder uit zijn zak en gaf dien aan zijn gedienstige geest met de ernstige vermaning, dat ze stipt haar mond moest houden, tegen welken prijs de penning dankbaar werd aanvaard.
Toen Janus terugkeerde, was zijn heele gezelschap verdwenen; hij ruimde kalmpjes zijn glaasjes op en ging naar bed. Maar twee dagen dagen later kreeg hij al een heele processie van bezoekers, waarvan de een na den ander hem vroeg: ‘Zeg, Janus, wat is eergisteren hier toch