Uit het leven van eenen Schilder.
Vrij naar André Theuriet.
V.
Den 30en April 1874, den dag van de zoogenaamde vernissage, stond een groep kunstenaars en liefhebbers te kijken voor eene schilderij, dat bijna aan de kroonlijst hing in een der zalen in de nabijheid van den Salon Carré. Het doek stelde een ouden Bretonschen bedelaar voor met lange grijze haren, afhangende op zijn blauw buis. Doodmoe had hij zich, leunende op den stok, neergezet aan den voet van een bouwvalligen Calvarieberg aan het einde van eene esschenlaan, waar de half ontbladerde twijgen zich ineenstrengelden boven de witachtige stammen. Er school in dit doek eene zeldzame knapheid van uitvoering, een fijngevoelige teruggave der ziel van Bretagne met een tikje sentimentaliteit. De teekening was geestig, de kleur van een heldere en fijne tonigheid; het geheel boeide door gulle oprechtheid. De groep der beschouwers spaarde het werk dan ook hare loftuitingen niet.
‘Dat is uiterst diep gevoeld! - En rondweg geschilderd, zonder kunstjes. - De kerel leeft en is prachtig gehuld in die nevelachtige atmosfeer. - Men ruikt er den herfst uit!.... Men zou zeggen, de blâren zachtjes van de boomen te zien vallen. - Hoor eens,’ merkte een criticus op, ‘dat is heel wat anders dan het werk van de schilders van het Institut, die landschappen schilderen binnenshuis. Van wien is het? Van een nieuweling nota bene!’
De catalogus werd opgeslagen en een van de heeren las hardop:
‘Cormier (Yves), geboren te Quimperlé (Finistère), leerling van Cabanel. - De “heilige kruisweg” te Ploa-ré op een herfstmorgen.’
De onverschilligen groepten zich op hunne beurt als schapen in hoopjes. Een enkelen keer hield een schilder eenen kunstgenoot, die voorbij kwam, staande en riep hem toe:
‘Zeg, kijk dat hier eens. Verduiveld goed, hè? En dat voor een leerling van Cabanel.... Dat is er ook een, die zijnen meester niet veel te danken heeft.’
De meesters van het vak vonden het niet onaardig, aan het genoegen, een nieuw talent toe te juichen, ook de voldoening te kunnen paren, door dien nieuwen naam afbreuk te doen aan schilders van gevestigden roep.
Den heelen namiddag verdrong men elkaar voor den ouden bedelaar van den ‘heiligen kruisweg’ en de belangstellende groepen vernieuwden zich zonder tusschenpoozen.
Yves Cormier, die van 's morgens af al schuw in de buurt van zijn doek ronddwaalde, kon zijne oogen en ooren haast niet gelooven. Achter de rugleuning van eene bank verscholen, hoorde hij met genot de loftuitingen, aan zijn schilderij toegezwaaid. Hij verlustigde zich in die eerstelingen van den roem, die, naar het zeggen van Vauvenargues, ‘zoeter zijn dan de stralen van het morgenrood.’
Sinds zijne teleurstelling op Kerdouarnec waren zes jaren verloopen, zes jaren van afzondering, teleurstellingen en wederwaardigheden. Na door den heer Tromelin zoo plomp te zijn afgewezen, was hij moedeloos naar Parijs teruggekomen en had in den arbeid den troost gezocht voor zijne onfortuinlijkheid.
Zoodra hij zich daar weer had ingericht, had hij kort op elkaar twee brieven van Marianne gekregen en had zich aanvankelijk voorgenomen ze te beantwoorden; maar de strijd voor het dagelijksch brood had hem dit van dag tot dag doen uitstellen, en na verloop van eene maand had hij gedacht dat het misschien maar beter was het stilzwijgen te bewaren.
Om zich in zijn eigen oogen over dat ruw afbreken te verontschuldigen had hij een schoonschijnend voorwendsel, namelijk de belofte, die hij den heer Tromelin gedaan had, Marianne niet meer aan te spreken. Daar bovendien de wond meer zijne eigenliefde dan zijn hart was toegebracht, kon hij ze ongemerkt vergeten.
Zijne eerzuchtige verlangens waren sterker geworden naarmate zijn eigenlijke liefde verflauwde. Thans meer dan ooit wilde hij tot succes en fortuin geraken, al was het maar om zich te wreken over de minachting van den heer Tromelin. Al zijn streven was op dat eenige doel gericht: vooruit te komen.
Ongelukkig haastte het lot zich niet, hem daartoe te helpen. Op het oogenblik dat hij zich in het volle bezit begon te gevoelen der geheimen van het vak en waarop hij zich voorstelde zijn werk te gaan tentoonstellen, kwam de oorlog van 1870 zijne berekeningen verstoren en zijne verwachtingen verijdelen.
Toch had hij dapper in een bataljon vrijwilligers dienst genomen en zijne plichten als soldaat flink vervuld. Toen hij in de maand Augustus 1871 te Parijs was teruggekeerd, had hij den verloren tijd moeten inhalen, nieuwe pogingen beproeven en te midden van de neerdrukkende zorgen der armoede moeten voortspartelen. Hij kwam zich zelven als eene mier voor, die, beladen met een last te zwaar voor haar zwak lichaampje, een muur poogt over te klauteren, die ze van het mierennest scheidt, en daarbij telkens een beetje lager valt.
In elk geval had hij de onverzettelijkheid en de volharding van de mier en liet den moed niet zinken. In 1873 eindelijk kwam hij er toe, iets ten toon te stellen, maar de schilderij, hoog tegen de kroonlijst opgehangen, bleef onopgemerkt. Hij zelf alleen kwam het op zijn gemak bekijken en zich nauwkeurig rekenschap geven van de fouten en gebreken, die de goede plaatsing van het doek verhinderd hadden.
Met verdubbelden ijver begon hij weer van voren af aan. Zijn Bretonsche koppigheid hielp hem daarbij. Bij elke nieuwe poging balde hij om zoo te zeggen de vuist tegen het lot en riep het toe: ‘Gij kunt me tegenwerken zooveel gij wilt, ik zal u wel klein krijgen en dwingen mij eindelijk succes te bezorgen.’
Hij ploeterde van den morgen tot den avond, zonder zich de minste afleiding te veroorloven. En toen hij zich tegen den zomer uitgeput voelde door het harde werken en den schralen kost, ging hij zich te Quimperlé bij zijn familie weer eens opknappen: vandaar had hij de schilderij meegebracht, die hem in den Salon van 1874 eindelijk uit zijne onbekendheid trok.
Parijs heeft dit voor, dat wie er eenmaal door een welgeslaagd werk tot bekendheid raakt, zijn roep door een honderdstemmige echo ziet herhaald. Nog in den avond van den dag der vernissage was de naam van Yves Cormier bekend bij allen, die maar eenig belang stelden in kunst. Daags daarna vestigden vier, vijf groote bladen de aandacht op zijne schilderij. De Illustration vroeg hem verlof, er een gravure van te mogen geven en eenige dagen daarna ontving Yves bezoek van een liefhebber, die ‘den heiligen kruisweg van Ploa-ré’ van hem kocht, terwijl een kunstkooper hem een voordeelige overeenkomst voorsloeg om het uitsluitend eigendom te krijgen van zijne toekomstige werken. Tegen het einde van Mei kende de jury hem een tweeden prijs toe, en van dit oogenblik af was zijn weg gemaakt.
Dat plotseling welslagen bracht hem volstrekt den kop niet op hol. Als een verstandige kerel bedacht Yves dat de ingenomenheid van het publiek alleen zou standhouden als hij die zorgvuldig onderhield door heel langzaam te werken en telkens zorvuldiger afgewerkte doeken te vertoonen.
Hij maakte alleen van het buitenkansje gebruik om zich eene werkplaats in te richten, waar hij zijne vrienden en modellen behoorlijk kon ontvangen. Twee of drie welgeslaagde portretten brachten hem in den smaak en openden hem de wereld. Hij had de slimheid, de aandacht van het publiek niet te vermoeien en sloeg een jaar over met tentoonstellen. Inden Salon van 1876 zond hij het portret van eene beroemde tooneelspeelster in en won er een eersten prijs mee. Maar vooral met de tentoonstelling van 1878 ging zijn reputatie als een schitterende vuurpijl omhoog. Hij vertoonde er een groot doek, voorstellende eene jonge vrouw, die zat te lezen met den rug naar een venster gekeerd, dat uitzag op boomen, waardoor men de baai van Douarnenez onderscheidde.
In deze vrouwenfiguur, tegen het licht in geplaatst, lag een innige poëzie, een geheimzinnige