‘sneeuwparadijs,’ gelijk de schrijver geneigd was, het te noemen.
Onze gravure in dit nummer nu biedt daartoe gelegenheid evenals tot de meedeeling van enkele bijzonderheden omtrent het merkwaardige genezingsoord.
De groote bekendheid, die het thans geniet, dagteekent eerst sedert weinige jaren. Vroeger was het een totaal onbekend hoekje van de wereld, een bijna ontoegankelijk hoogdal, volkomen beantwoordend aan zijn naam, in het Romaansch Tavau, dat niets anders beteekent dan: daarachter.
De bewoners, die eene Germaansche nederzetting vormen midden in Romaansche streken, vonden in hun dal noch werk noch brood genoeg, en daarom trokken zij, gelijk het tot kort geleden onder de mannen van vele dalen in Graubunderland gebruikelijk was, als suikerbakkers en koffiehuisbedienden naar den vreemde, verwierven zich door vlijt en spaarzaamheid een klein of grooter vermogen, keerden later naar hun vaderland terug, bouwden zich te Davos de groote huizen, welke nu nog een eigenaardig sieraad van het landschap zijn, leidden een stil, beschouwend leven en kruidden het met den voortreffelijken Veltliner wijn, dien de voerlieden hun over de passen aanbrachten.
Dat bleef zoo tot omstreeks het jaar '60. Toen deden de geneesheeren hoe langer hoe meer de ondervinding op, dat de ijle, droge lucht van het hooggebergte een uitstekend middel is tegen borstziekten en dat lieden, die aan longtering lijden, in deze lucht zonder moeite, ja zelfs met heilzame gevolgen den winter doormaken, dien zij in het nevelige, vochtige laagland zoo bezorgd moeten te gemoet zien.
Hun oog viel op het dal van Davos, dat ter hoogte van 1600 meter boven de oppervlakte der zee, tegen den wind beschut, tusschen twee hooge bergketenen ligt. In het jaar 1866 brachten voor de eerste maal vijftien kuurgasten den winter door in het toenmaals nog geheel van de wereld afgescheiden dorp. Daarmee was een nieuwe tijd voor het dal aangebroken.
In de volgende jaren verdubbelde en vertienvoudigde zich het getal der gasten; op het oogenblik is het al verhonderdvoudigd, ja sedert jaren brengen telkens meer dan twee duizend personen den winter in Davos door. Het zijn volstrekt niet alleen zieken, maar grootendeels levenslustige menschen van de wereld, die het slechte jaargetij op een aangename manier wenschen door te komen en van de wintersport in de hoogste mate willen profiteeren, een cosmopolitisch gezelschap van schaatsenrijders, sleedrijvers en skie-loopers met hunne damen.
Waar zou de winter dan ook liever kunnen zijn dan te Davos?
In het hoogdal heeft hij al de bekoorlijkheden, door de poëzie van ouds geroemd, zonder de nadeelen, die wij vooral in de steden zoo goed gewaar worden. In des teden komt het zelden tot eene goede sleebaan; als ze er is, duurt het gewoonlijk niet lang; de sneeuw, smetteloos wit uit den hemel gevallen, is binnen weinige dagen in een vuilgrauwe massa veranderd, die tot slijk versmelt; over de straten hangt een loodzware nevel en de menschen snakken naar een straaltje zon.
Hoe geheel anders is het in het hoogdal. Als in November de eerste sneeuw valt, dan wil dat voor de bewoners zeggen dat zij onafgebroken met de slee kunnen rijden tot Maart toe; want tot dien tijd valt er niets anders dan sneeuw, soms op één dag wel een meter hoog, en in den loop van den winter hoopt ze zich zoodanig op, dat ze tot boven de deuren der huizen reikt en men op de straten als tusschen hooge muren loopt.
Droomerig steekt het dorp en rijzen de dennen, zelf onder een vracht sneeuw buigende, uit het verblindende wit op, dat van de toppen der eene bergketen tot die der andere is uitgespannen. Daarover heen welft zich een diepblauwe hemel, die zich in tegenstelling met de sneeuw zelfs als blauwzwart vertoont, en daaruit straalt als een kleine witgloeiende kogel de zon met stekend licht. Winternevels kent men in Davos niet; den heelen dag van den morgen tot den avond is het helder; de nacht met zijne schitterende sterren is bitter koud, daar toch de thermometer hier en daar tot 30 graden Celsius beneden nul daalt. Zoodra echter 's morgens de zon verschijnt, wijkt de kou, de bergwanden kaatsen de zonnestralen terug en de lucht wordt zoo warm, dat omstreeks het middaguur menigmaal de daken beginnen te druipen, zoodat men meent reeds de lente te ruiken, terwijl men de arbeiders in hemdsmouwen werken en de kuurgasten zonder overjas wandelen ziet. Daarbij is de lucht zoo droog, dat zij de huid rood kleurt, ja bij lieden met teere gelaatskleur bladders op de wangen veroorzaakt.
Keurig heeft pater Jonckbloet in zijn bovengenoemd boekje die ineensmelting van zomer en winter geschilderd. Wij kunnen niet nalaten er een paar bladzijden uit aan te halen:
‘Het valt inderdaad moeielijk, aan wie het niet met eigen oogen zagen en met eigen lichaam gevoelden, een zuiver denkbeeld te geven van wat de winter te Davos laat aanschouwen en genieten. Niet dat de barometer er onveranderlijk op mooi-weêr wijst. Het zij verre. Vóór de zoogenaamde insneeuwing in het bijzonder, en vooral, geloof ik, in de maand October, kan de regen het er zóó morsig maken en de wind u op zóó brutale, ongemanierde wijze in de kleederen varen, dat de Boutade van de Genestet u op de lippen komt:
O land van mest en mist, van vuilen, kouden regen,
Doorsijpeld stuksken grond, vol killen dauw en damp;
Vol vuns, onpeilbaar slijk en ondoorwa[a]dbre wegen,
Vol jicht en parapluies, vol kiespijn en vol kramp!
Maar is eenmaal de insneeuwing voltooid, dan behoort het tot de groote zeldzaamheden dat de Davoser atmosfeer in kwade luim is. Zij lijkt een kapitalist, die zijn koetjes op het droge heeft en geen zweem meer vertoont van de norschheid, die zoo vaak op zijn gelaat te lezen lag, toen hij nog arbeiden moest om zijn rijkdom te verzamelen. Daar zijn dagen geweest dat ik den ouden naam van het land in dien van ‘Sneeuwparadijs’ had willen veranderd zien. Iets bekoorlijkers dan den aanblik, dien het hoogdal gedurende de maanden Januari en Februari van het jaar 1887 bood, heb ik mijn leven lang niet aanschouwd. Stel u de vallei voor, in geheel hare lengte en breedte met eene drie, vier voet dikke, steenharde sneeuwlaag overdekt. Verbeeld u eene meer dan Juliwarme zon, die, schier zonder dooi te veroorzaken, straalt en flikkert aan den smetteloos helblauwen hemel. Het wintert en zomert, niet waar, op eenzelfde oogenblik. Ten bewijze, zie die achttienjarige daar voorttrippelen met opengeslagen zonnescherm, terwijl hare schoenen met scherpe ijssporen zijn gewapend om haar voetje voor uitglijden te behoeden op den harden, blanken, spiegelgladden bodem. Aanschouw dien gentleman, wiens jas bruin- en geelgeblakerd is door de zon. Hoe trotsch en hoe behagelijk ligt hij uitgestrekt in zijn sierlijke arreslee! Zie die paartjes daar zwieren over de zonnige schaatsbaan, de dames met de parasol in de hand, de heeren met den lichten stroohoed op de lokken.
Terwijl gij u in den tooverachtig fraaien aanblik vermeit, zal ik u een opmerkelijk iets verhalen, dat, bij oningewijden in de geheimen der Davoser atmosfeer, ter verklaring kan dienen van het gezegde. Stoor u er niet aan, lezer, zoo uw buurman, die alles, wat er beneden de 500 Noorderbreedte geschiedt, afmeet naar hetgeen hij in het vaderland aanschouwde, met ongeloovig schouderophalen naar mij luistert. Neem te Davos, op een schoonen winterdag, twee thermometers. Stel den eersten bloot aan de volle werking der zonnestralen en bedek den tweeden, vlak naast hem hangende, doch vrij in de atmosfeer en buiten allen invloed van door de zon verwarmde muren, met een reepje wit papier. Gij zult den eersten zien stijgen tot + 24° C. en hooger; den tweeden dalen beneden - 6°, - 80, soms zelfs beneden - 10° C. Meer dan twintig malen hebben mijne oogen er zich over verbaasd.
Hoe kan dit feit anders verklaard worden, tenzij door aan te nemen, dat de lucht, die gij te Davos ademt, de haar eigenaardige frischheid en koudheid van het hooggebergte behoudt, niettegenstaande de zon de punten waarop zij vat heeft, en dus ook het naar haar gekeerde lichaam van den wandelaar, doet gloeien?
Indien gij bedenkt, dat de sneeuwkorst het uitwasemen van den bodem belet en bijgevolg verhindert dat er scheikundige verbindingen in de atmosfeer verwekt worden, zult gij begrijpen dat de zonnestralen stoorloos heenschieten door de reine lucht, en, zonder haar op waarneembare wijze te verwarmen, personen en voorwerpen blakeren en schroeien. Vandaar ook het vreemde verschijnsel, dat de wandelaar, om zich tegen de koude te schutten, menigmaal verplicht is den schaduwkant zijns lichaams met schouderdoek of winterjas te bedekken, op hetzelfde oogenblik dat zijne aan de zon blootgestelde zijde het gevoel ontwaart der behagelijkste warmte. Vandaar ook het zoogenaamde aseptisch karakter der Davoser atmosfeer d.i. het vermogen om tegen bederf te beschutten al wat zij omgeeft. Slagers en handelaars in wildbraad laten hunne waar in de open lucht hangen, zeven, acht weken; soms drie, vier maanden, ook bij het zonnigste weder, en daar is geen luchtje aan te bespeuren. De kok snijdt er den verdroogden buitenrand af; het inwendige wordt u voorgezet gelijk gij het op straat zaagt bengelen; en ganzenvleesch vooral, op deze wijze bereid, schaft een meer dan smakelijk hapje. Zijt gij dus liefhebber van adellijk wild, onderneem dan geen pelgrimstocht naar Davos zonder uw poelier gelast te hebben u slechts hazen en patrijzen te zenden, wier frischheid reeds een knakje kreeg in lager gewesten. Brieven immers van adeldom reikt Davos aan hoenders niet uit.
Komt het gezegde u ongelooflijk voor, ontvang dan de verzekering dat in het hoogklimaat de lijken zelfs onbederfelijk zijn. Wie in een Zwitsersch of Tyroolsch bergdorp, dat op zekere hoogte gelegen is, gedurende den winter sterft, wordt in de kist gelegd en op eene bovenkamer van het chalet geplaatst, tot de lente aanbreekt en den grond van het kerkhof ontdooit. Een mijner kennissen zag, niet verre van Martigny, op één voormiddag zeven lijken ter aarde bestellen; en op zijne vraag of er soms eene besmettelijke ziekte heerschte in het dorp, werd hem door een landman geantwoord, dat vandaag al degenen begraven werden die in den loop des winters waren gestorven.
Om naar Davos terug te keeren, zie en hoor hoe de kuurkapel daar speelt in de open lucht en de gasten, niettegenstaande de thermometer beneden nul staat, naar hare uitvoering in het zonnetje zitten of loopen te luisteren. Niet één hunner of hij draagt den zwarten of blauwen bril op den neus, om zich te schutten tegen het al te schitterende van de blanke sneeuw rondom, door de flikkerende zon in millioenen diamanten herschapen. Sla de oogen opwaarts naar de bergen, en zeg mij of gij het geluk niet benijdt van dat heertje, dat hoog in de lucht, te midden van sneeuw en ijs, op een makkelijke bank zijn uiltje zit te knappen. Eindelijk richt ze naar dat zonnig terras daarginder en zie een heel gezelschap vroolijk middagmalen in onbesloten ruimte, terwijl de thermometer, geene drie schreden van de tafel in de schaduw opgehangen, alweder beneden nul staat.’
In de zonnige uren heerscht in en om Davos eene bedrijvigheid als op eene kermis. Het dal weergalmt van het geklingel der arresleden, van het gepraat en gelach der sleevaarders, vroolijke heeren en dames, die een tochtje maken of naar een geliefkoosd punt rijden. Op de bergwegen, die van het dorp omhooggaan, bewegen zich heele karavanen van sleeliefhebbers, bij honderden koppen tellende, die donker tegen de blanke sneeuw afsteken. Zij stijgen langs den eenen weg te voet omhoog, terwijl zij de kleine lichte sleden of zelf meetrekken òf, tot een lange rij vereenigd, door een paard laten ophalen. Langs den anderen weg dalen ze dan weer in vliegende vaart per slee naar beneden, zoodat ze maar voorbijsnorrende punten lijken.
De wedstrijden verlokken ook hier de waaghalzen tot de buitensporigste toeren, die een nieuweling in deze soort van sport de haren te berge doen rijzen; maar toch hoort men zelden van ongelukken, omdat de dikwijls urenlange banen zoo veilig mogelijk zijn aan-