's Morgens na de schipbreuk. -
De schipbreuk, den reddeloozen ondergang van het wrak geslagen vaartuig zijn zij ontkomen, maar, helaas, wie waarborgt hun dat zij er nu het leven veilig zullen afbrengen! Ze zijn zoo gelukkig geweest, toen het schip in de diepte verzonk, in tijds een plaatsje te bemachtigen in de kleine boot, waarin ze nu op de golven rondzwalken. Maar daarmee zijn ze alle gevaar nog niet te boven.
De zee, in den afgeloopen nacht door den storm tot in haar diepste kolken omgewoeld, is nog onrustig en schudt het lichte bootje als een peulschil heen en weer. Tevergeefs pogen de twee roeiers en de man aan 't roer het in de richting te houden, die zij het veiligst oordeelen. Al meer en meer drijven wind en golven hen af van de groote verkeersbaan ter zee, waar zij kans hebben een schip te ontmoeten, dat hen gastvrij opneemt.
In angstige spanning wenden de ervaren zeelui het oog in de richting, waar zij redding verwachten kunnen. Anderen trachten intusschen het indringende water uit de boot te houden, door het met een emmer van den bodem te scheppen en overboord te storten. Tusschen de zeelieden zitten hulpeloos de geredde passagiers, mannen, vrouwen en kinderen, die in de schipbreuk alles verloren hebben en zich nu nog gelukkig mogen rekenen, als zij het leven mogen behouden.
Op den voorgrond zien wij een moeder, die haar kleinen jongen een hartsterking uit een flesch toedient. Misschien is het niets dan zuiver drinkwater, en toch ook daarmee moet men zuinig zijn aan boord der reddingboot; want wie kan zeggen hoeveel uren, misschien dagen de schipbreukelingen nog zullen moeten rondzwalken? En is eenmaal de kleine meegenomen voorraad uitgeput, dan zijn ze meedoogenloos overgeleverd aan de kwellingen van den dorst, een nog scherper geesel dan de honger.
De honger zal hen toch al spoedig genoeg bespringen; want de vele vermoeienissen en doorgestane angsten van den schrikkelijken nacht hebben hun krachten uitgeput, en van mondvoorraad in de boot is niets te bespeuren, daar het vat achterin wel een waterton zal wezen.
Treurig laat zich dus de toestand der ongelukkige schipbreukelingen aanzien. Maar gelukkig is toch de vreeselijke nacht voorbij en spreidt de morgen zijn hoopvol licht over de nog woelige baren. Dat vriendelijk licht doet de hoop in het hart herleven.