Daar zij den schilder had zien aankomen, had ze zich al in de aangegeven pose opgesteld, zoodat haar hoofd fraai afstak tegen het blauw der baai; hare handen waren bezig een wollen kous te breien, terwijl de zeewind hare korte rokken tegen de fijngevormde beenen liet klapperen.
‘Lief zoo!’ riep Yves, terwijl hij zijn doekraam tegen het deksel van de schilderdoos opzette. ‘Goeden morgen, Soisic, zoo staat gij juist als 't wezen moet.... Nu gij maar niet meer verroeren!’
En als iemand, die de waarde van zijn tijd kent, zette hij zich, na oplettend het model met de begonnen studie vergeleken te hebben, aanstonds aan het werk.
Yves Cormier was nauwelijks vijf en twintig jaar oud. Hij was slank, mager, maar stevig, had een tegelijk ernstig en open gelaat, met iets wilds en streelends in den blik. Een lange bruine, afhangende knevel bedekte zijnen mond met geestig beweeglijke lippen.
Hij was de zoon van een klein ambtenaartje te Quimperlé en had op twintigjarigen leeftijd Bretagne verlaten om naar Parijs te vertrekken, waar hij als leerling een plaatsje kreeg op de werkplaats van den vermaarden schilder Cabanel.
Hij had zijnen intrek genomen in een zolderkamertje van een huis op den boulevard Montparnasse en leefde daar zoo goed en zoo kwaad als het ging van eene kleine toelage, die hij van zijn departement genoot en waarmee hij met groote moeite kon rondkomen.
Door zijne armoede gedwongen, zich van al de Parijsche vermakelijkheden te onthouden, vergenoegde hij zich met al mopperende zijn droog brood te eten in den rook van het gebraad der gelukkigen, 's Winters werkte hij hard op het atelier en nam, om zijn inkomsten te vermeerderen, alle karweitjes waar, die zijn vak meebracht. Voor bespottelijk lage prijzen portretteerde hij de winkeliers uit de buurt, werkte teekeningen van liefhebbers bij, en werkte voor verkoopers van godsdienstige platen in de wijk St. Sulpice.
Zoodra het voorjaar weer in het land kwam, reisde hij derde klasse naar Bretagne terug, koos er zijn verblijf in het een of ander dorp van de kust en leidde er het goedkoope leven van de eenvoudige visschers, den heelen dag van aanschijn tot aanschijn verkeerende met die natuur, wier wilde bekoorlijkheid en innigen weemoed hij poogde te vertolken.
Zijne liefde voor de kunst werd nog versterkt door eene vurige begeerte om zich naam te maken. Deze twee hartstochten hielden hem staande in de ontberingen, de eentonige eenzaamheid en de teleurstellingen van die eerste studiejaren, welke hem intusschen nog kaler en grauwer voorkwamen dan de dorste heiden van zijn geboorteland.
Maar hij was een echte Breton, van nature bedachtzaam en volhardend, daarbij in eenvoud, arbeidzaamheid en godsdienstzin opgevoed, en hij getroostte zich de magere jaren, in 't vertrouwen dat zij, met Gods hulp, eenmaal door vette zouden gevolgd worden.
In afwachting daarvan deed hij ijverig zijn best, worstelend tegen de moeilijkheden van zijne kunst, een koning te rijk als het hem gelukt was naar het leven een karakteristieken trek, eene natuurlijke beweging of eene vluchtige lichtspeling weer te geven. Dan overmeesterde hem het genot van den arbeid zoozeer dat hij alles vergat om enkel aan zijne kunst te denken.
Op een paar passen van den schilder en zijn model stond een nieuwsgierige met belangstelling het werk van den kunstenaar af te kijken. Het was een welgedane vijftiger, een groote zware kerel met aanleg tot gezetheid, stevig op zijn beenen en vierkant in de schouders.
Peper- en zoutkleurige bakkebaarden omlijstten krijgshaftig zijn gezicht met geschoren lippen, een neus, die getuigde dat hij de goede sier niet versmaadde, en tintelende grijze oogen onder dikke wenkbrauwen.
Zijne jas van grof blauw laken, zijne broek van dezelfde stof, tot aan de knie in leeren beenschachten verscholen, stemden in hun eenvoudige degelijkheid goed overeen met het schrandere gezicht en de schichtige manieren van het personage en gaven hem het voorkomen van een landedelman, die uit liefhebberij zaken deed en er verstand van had. Deze vroeg uitgeslapen ochtendwandelaar was niemand anders dan de heer Tangny de Tromelin, eigenaar van het kasteel Kerdouarnec en bestuurder van een der voornaamste sardijnpakkerijen van Douarnenez.
Zachtjes aan was de heer Tromelin naderbij gekomen. Hij verstoutte zich zelfs over den schouder van den schilder heen te buigen ten einde de studie te bezichtigen, waarop het figuurtje, meer dan half aangelegd, helder afstak tegen den grijzen grond van het doek. Naarmate hij de nauwkeurigheid van hoofd en bovenlijf. de juistheid der beweging moest erkennen, toonde de beschouwer zich meer en meer opgetogen, en zijn gezicht drukte de verbazing uit, bij eenvoudige lieden verwekt door het opmerken van eene sprekende gelijkenis, die met voor hen geheimzinnige middelen verkregen is.
‘Hm, hm!’ mompelde hij knipoogend. ‘Dag Soisic! ik maak u mijn compliment, mijnheer, dat lijkt verduiveld goed.’
‘Vindt u?’ hernam Yves Cormier zonder op te zien. ‘Het begint te komen, maar het is er nog niet.... Als gij tegen den middag eens terugkomt, zult gij het afgewerkt zien.’
‘Is 't waar? komt dat voor den middag nog in orde?.... Wanneer zijt gij er mee begonnen?’
‘Gisteren om vier uur.’
‘Daar sta ik van te zien!’ riep mijnheer Tromelin uit, ‘dan moet ik zeggen, dat gij een knap man zijt, mijnheer, en dat gij met dat werkje heel wat moet verdienen. Mag ik zonder onbescheiden te zijn, ook eens vragen hoeveel gij voor een schilderij als deze krijgt?’
‘Niet zooveel als ik wel zou willen.... Ronduit gezegd, niemendal, omdat mijne studie niet bestemd is om verkocht te worden.’
‘O, dus dan werkt gij voor uw plezier?’
‘Vooreerst voor mijn plezier,’ hernam de kunstenaar, die schik had in de blijkbare naïveteit van den ondervrager, ‘maar vooral ook om te leeren. In ons vak, ziet ge, duurt de leertijd lang, en wij zijn wel genoodzaakt om eene menigte van die dingetjes af te maken vóór we ons als meester kunnen vestigen.’
‘Zoo, zoo!’ riep de fabrikant van sardineblikjes uit, terwijl zijn gezicht ophelderde; ‘in dat geval moet iemand wel rijk zijn om een vak te kiezen, waar zoo weinig mee te verdienen valt.’
‘Dat is niet bepaald noodig.... Maar er hoort geduld toe en heel wat liefde voor het vak.... Ik bij voorbeeld ben allesbehalve rijk; maar ik heb plezier in het schilderen en dat houdt er den moed in.... Ik zal misschien nog een paar jaartjes hebben te worstelen eer ik naam heb en mijne doeken verkoop; maar dan zal ik er ook bovenop wezen en zal ik wel gelegenheid vinden om mijne schade in te halen.’
Dit zeide hij met een stillen lach, waardoor een frissche mond met gezonde tanden zichtbaar werd.
De heer Tromelin was plotseling nadenkend geworden. Het trillen van zijne lippen, de samentrekking van zijn voorhoofd aan den neuswortel verrieden eene ingewikkelde berekening. Eensklaps scheen hij een besluit te nemen; zijne oogen namen eene welwillende uitdrukking aan en recht voor den schilder gaande staan, nam hij zijn vilten hoed af en vroeg op den man af:
‘Hoe is uw naam, mijnheer?’
‘Yves Cormier,’ antwoordde de kunstenaar, een beetje vreemd opkijkend over de zonderlinge manieren van het heerschap.
‘Nu, mijnheer Yves Cormier, ik voor mij ben Tromelin, bestuurder van de sardijnpakkerijen van het eiland Tristan... Ik woon daar ginds bij Ploa-ré op het huis Kerdouarnec en heb u een voorstel te doen.’
‘En dat zal wezen, mijnheer Tromelin?’ hernam Yves, op zijn beurt den hoed lichtend.
‘Dat zal ik u zeggen.... Ik had er al lang over gedacht, mijn portret eens te laten maken. Zoudt gij u met dat werk willen belasten?’
‘Met genoegen, mijnheer. Ik kan mijnen dag best in tweeën deelen: 's morgens aan mijne studies werken en u den namiddag geven.’
‘Uitstekend! maar nu komt het er op aan wat uw voorwaarden zijn. In mijne hoedanigheid van handelsman houd ik er van, eerst de geldkwestie af te handelen. Hoewel ik me goed roeren kan, staat het mij toch niet vrij eene aanmerkelijke som enkel voor eene gril uit te geven, en als die gril mij te hoog in de papieren mocht loopen, zou ik er eenvoudig van afzien.... tot mijn spijt, maar ik zou er toch van afzien.’
Nu was de beurs van Yves Cormier maar mager gespekt en zijn tijd had geene bepaalde handelswaarde. Hij zag in het onverwachte aanbod dus een buitenkansje en besloot zich meegaande te toonen.
‘Mijnheer Tromelin,’ antwoordde hij, ‘ik ben met uw voorstel vereerd en heel ingenomen met de ronde manier waarop gij de zaken aanpakt.... Hoor eens hier: zoudt gij denken dat driehonderd franks u te duur zou zijn?’
‘Hm! driehonderd franks is nu precies geen kleinigheid, maar omdat gij u redelijk toont, wil ik daar zoo nauw niet op zien.... Het blijft dus op driehonderd frank, en als ik over mijn portret tevreden ben, bestel ik er u zeker een tweede.’
‘Een tweede,’ riep Yves aangelokt uit. ‘Misschien dat van mevrouw Tromelin?’
‘Neen, ik ben weduwnaar, maar....’
Hier bleef de heer Tromelin een oogenblik steken om na te denken. Hij had het woord al op de tong om Cormier voor te stellen, zijne dochter te schilderen; maar eensklaps bedacht hij zich dat Marianne de Tromelin twee en twintig jaar was en een gemoedsbezwaar deed hem aarzelen. Was het wel raadzaam, dien jongen knappen schilder tegenover het meisje te zetten en hem op te dragen haar portret te maken?
‘Maar waarom niet?’ dacht hij. ‘Marianne is van veel te goede afkomst en te hooghartig om zich door zoo'n verfkladder het hof te laten maken, en als die mijnheer Cormier maar twaalf uren noodig heeft om de kleine Soisic uit te schilderen, zullen onze portretten met vijf of zes keer poseeren wel klaar komen; daarbij kan ik er altijd bij blijven om op den schilder te letten, en als ik van huis ben, kan de oude meid wel een oogje in 't zeil houden.... Overigens is er volstrekt geen gevaar.’
Na een oogenblik stilzwijgen, zei hij luid:
‘Ik ben weduwnaar, maar ik heb eene dochter van een jaar of twee en twintig, dus op den leeftijd dat ze aan een huwelijk kan denken. Ze kan mij dus vandaag of morgen verlaten en als het kind niet meer bij mij is, wou ik ten minste haar portret tot gezelschap hebben. Ik doelde op haar, toen ik van een tweede portret sprak.... Wij zullen daar later op terugkomen, als ik er haar over geraadpleegd heb.’
‘Ik ben tot uwe beschikking, mijnheer,’ verklaarde Yves opstaande, ‘wanneer wilt gij met poseeren beginnen?’
‘Hoe eer hoe liever.... Kom Zondag op Kerdouarnec eten, na de hoogmis, en dan zullen wij verder afspreken. Dus lot Zondagmiddag, niet waar? Uw dienaar, waarde heer, en neem me niet kwalijk, dat ik u gestoord heb....’