III.
Het ontbijt was voor den ex-brouwer Poelman altijd een feit van beteekenis, een gelukzalig halfuurtje, het glanspunt van den dag. Zonder juist veel er bij te zeggen, zat hij dan op zijn gemak en sprak ijverig de ansjovis aan, proefde de radijsjes, keurde de ossetong en bediende zich van kaas of ham, alsof het de laatste maal moest zijn. Op den Zondagmorgen echter, die op den beschreven nacht volgde, mompelde hij tusschen zijn vorksche en mesachtige heldendaden allerlei zonderlinge alleenspraken.
‘Gij pochtet gisteren,’ zoo wendde hij zich eindelijk tot zijne dochter, ‘dat mijnheer uw aanstaande,’ - hij legde op dat woord een zwaren, ironischen klemtoon - ‘van mij geen cent zou aannemen, hè?’
‘Begin toch op Zondag niet met dat gekrakeel!’ vermaande zijne vrouw.
‘Ik heb in het geheel geen zin om te krakeelen!’ antwoordde hij, terwijl hij glimlachend zijn broodje met boter besmeerde. ‘Nu, Anna, hoe was dat met dien cent?’
‘Hij zal toch geen cent van u aannemen, als gij er hem geen schuldig zijt!’
‘Goed. Maar als hij het nu toch deed?’
‘Maar waarom dan, vader? Hij doet het immers toch niet.’
‘Maar, als hij het nu voor uw eigen oogen deed?’
‘Dan... dan zou ik er niets van begrijpen.’
‘Hm.... Dan zult gij toch eens leeren inzien, dat je vader de menschen beter weet te schatten dan gij, en dat gij voortaan uwe domme aanmerkingen best voor u kunt houden.’
‘Ik weet waarlijk niet wat u wil, vader, maar u zal me toch zoo licht niet beetnemen. En zeker niet door eene flauwe grap ten koste van Max!’
‘Wat weet gij dan van eene flauwe grap?’ vroeg hij, argwaan koesterend.
‘Niets. Maar uwe vragen laat mij zoowat vermoeden.’
‘Hebt gij vandaag inderdaad nog niet met... met dien kerel gesproken?’
‘Neen.’
‘Dat verbied ik u ook eens en voor al, totdat de zaak opgehelderd is.’
‘Maar welke zaak?’ vroeg zij nieuwsgierig.
‘Dat gaat u niet aan. Kinderen moeten niet alles weten,’ lachte hij, zich vergenoegd de handen wrijvende.
‘Dat wil ik ook in 't geheel niet. Maar een ander dan Max neem ik nooit of nimmer, vader. Dat zeg ik u, opdat u geen vergeefsche moeite zou doen.’
‘Gij neemt wien ik wil, en daarmee basta,’ gromde hij grimmig.
Anna wilde daar nog wat tegen inbrengen, maar de meid trad juist binnen en zei:
‘Mijnheer Max wil mijnheer even spreken.’
‘Breng hem in mijne werkkamer. Anna, gij kunt in de. andere kamer luisteren naar wat mijnheer Max verlangt!’ gebood hij, en stond van zijne geliefde ontbijttafel op, die hij eigenlijk in zijne ‘werkkamer’ had moeten laten dekken, om den naam er van eenigermate te rechtvaardigen.
Toen hij het vertrek binnentrad, stond Max in groote verlegenheid op dezelfde plaats, waarop hij gisteren stond. De geheele zaak kwam hem nu belachelijk voor. In den tabakswalm van het koffiehuis had zij een heel ander gezicht gehad, dan in het ontnuchterend daglicht.
‘Goeden morgen, heer Max!’ begroette hem Poelman met spottende vriendelijkheid. ‘Gij komt uw cent halen, nietwaar?’
Anna luisterde scherp toe, en haar hart kromp ineen, toen Max, zichtbaar door dien spot gekwetst, aarzelend antwoordde:
‘Ja, mijnheer.
‘Als 't u blieft, één cent,’ zei Poelman en reikte hem deftig het geldstuk over.
‘Hier is mijne quitantie,’ antwoordde Max langzaam.
‘Lieve Hemel! Eene quitantie ook nog voor mijn cent. Meer kan men toch niet verlangen.’
‘Goeden morgen, mijnheer Poelman.’
‘Goêmorgen, mijnheer Max. Tot morgen. Dan komt gij toch uwe twee centen halen?’
‘Zeker, zeker,’ gaf Max ernstig tot bescheid en ging heen.
‘Nu, heeft hij 't gedaan?’ riep Poelman zegevierend in de zijkamer.
Maar zijne dochter antwoordde hem enkel door een licht snikken, zoodat hij vol ergernis weer naar zijne kamer terugkeerde en daar er over begon na te denken wat hij toch met zijn langen dag zou beginnen.
Max verscheen nauwkeurig eiken morgen. Dadelijk na de morgenschool was hij present en met zichtbaar genoegen reikte Poelman hem het dagelijks verdubbelde bedrag toe.
Den eersten Zondag was de cent reeds tot twee franken acht en twintig aangegroeid. Maar dat kon een rentenier zooals Poelman weinig maken. Ook de sommen der volgende dagen, waarvoor Max hem tevens met stipte nauwkeurigheid altijd eene quitantie overgaf, lieten hem koud. Eerst toen hij den elfden dag het eerste goudstuk met eenige centen te betalen had, kwam er een onaangenaam gevoel bij hem op. Nauwelijks had de onderwijzer de deur gesloten, of de rentenier liet zich zuchtend in zijn werkstoel neervallen en begon nu - voor de allereerste maal - daarin te werken.
‘20 franken maal twee,’ prevelde hij, een vel papier te voorschijn halende, 20 franken 24 maal twee maakt.... 40 franken. Dat is morgen, hm....’ Hij noteerde de uitkomst. ‘Veertig franken maal twee... 80... 160... 192... 80 franken. Dat is overmorgen. Drommels.’
Langzaam parelde hem het zweet van het voorhoofd.
‘Tachtig frank maal twee... 160... 160...’ Hij stond op en riep door de deur: ‘Anna!’
Toen ze naast hem stond, staarde hij ze een wijl gedachtenloos aan. Hij zag niet hoe bleek ze geworden was, hoe vermoeid zij scheen, hoe diep hare oogen waren weggezonken. Hij dacht slechts aan zijn geld, zijn ‘zuurverdiend’ geld, en vermenigvuldigde zonder tot een goeden uitslag te komen.
‘Anna,’ zei hij heftig. ‘Reken eens uit: hoeveel is tweemaal 80 frank?’
Ze zette zich voor de schrijftafel en nam eene pen.
‘Zoo!’ prevelde hij, toen zij de uitkomst gegeven had. ‘En dat weer maal twee, Anna.’
‘328 frank.’
‘En maal twee?’
‘Zeshonderd vier en vijftig franken,’ zei zij na een oogenblik.
‘Maandag,’ fluisterde hij. ‘En dat weer tweemaal.’
‘Dertienhonderd acht franken,’ was hare uitkomst.
Zijne oogen werden groot, onheilspellend groot en woest; zijne stem stokte.
‘Dinsdag,’ kreunde hij. ‘En dat weer tweemaal.’
‘Maar waarom toch, vader?’ vroeg zij angstig.
‘Rekenen, rekenen!’ klonk het heesch.
‘Tweeduizend zeshonderd twintig frank.’
‘En dat is pas Woensdag in de derde week. Alle duivels uit de hel, wat ben ik toch een ezel geweest,’ riep Poelman wild uit.
‘Maar vader, wat is er toch?’
‘Niets, in 't geheel niets; houd uwen mond en reken. Het laatste weer tweemaal.’
‘Vijfduizend tweehonderd twee en veertig franken.’
‘Zoo, meer niet?’ lachte hij boosaardig. ‘En dat nog altijd maal twee, nog wel tien keeren! Nu, trouw dan voor mijn part met dien koekoek! Maar betalen.... dat verdraai ik, dáár!’
‘Ik begrijp u niet, vader,’ klonk het angstig uit Anna's mond.
‘Lieg niet,’ bulderde hij haar toe. ‘Gij weet alles.’
‘Wat alles?’
‘Van onze weddenschap met den cent!’
‘Waarachtig niet, vader, geen stom woord!’
Hij zag haar vorschend in de oogen, en begreep dat zij de waarheid sprak. Zijn blik verhelderde en zijn oog gleed over hare wangen, wier bleekheid hem nu opviel.
‘Anna!’ Het viel hem blijkbaar zwaar en slechts langzaam kwamen de woorden over zijne lippen. ‘Als gij werkelijk zóóveel van hem houdt.... ik heb verloren.... gij kunt zijne vrouw worden!’
‘Verloren?’ vroeg zij bevend.
Nu vertelde hij haar de heele toedracht der zaak. Toen hij van den prijs, dien hij gesteld had, gewaagde, zag hij haar onderzoekend in het gelaat. Maar zij bedwong zich.