ik te zeggen heb, betreft u ook, of liever betreft u op de eerste plaats.’
Mijnheer en mevrouw Bruning keken verwonderd op. ‘Indien ik zoo vrij ben geweest, hier te komen,’ vervolgde de heer Van Dalen nadat hij had plaats genomen, ‘is het om eene zeer gewichtige reden. Ik heb mij ten opzichte van Veltman vergist....’
Mevrouw knikte, of ze zeggen wilde: ‘Ja, daar weet ik alles van, dat is eene treurige geschiedenis.’ Mijnheer, ditmaal schranderder dan zijne vrouw, begreep de ware bedoeling dier woorden en zei: Goddank, ik had het gehoopt.’
Zijne wederhelft keek hem met een paar oogen aan, of ze te kennen wilde geven: ‘Man, hoe komt gij aan zoo'n zottepraat?’ maar mijnheer Van Dalen hernam: ‘Ja, inderdaad Goddank. Ik had mij door dien schurk van Van Gerve om den tuin laten leiden, maar nu is Veltman's onschuld aan het licht gekomen. Om u dat te zeggen kwam ik hier.’
Indien de zoldering boven haar hoofd was ingestort, had mevrouw Bruning niet meer verbaasd en onthutst kunnen zijn. ‘Genadige hemel!’ riep ze uit, de handen ineenslaande, ‘wie had dàt kunnen denken?’ Ze keek nu hare dochter aan, maar aan dier kalmte bemerkte zij, dat die er reeds alles van wist.
‘Trees wist het gisterenavond,’ vervolgde de heer Van Dalen, die haar gedachte ried, ‘maar ik had haar verzocht, het u nog niet te zeggen, daar ik er prijs op stelde, u daarvan persoonlijk het eerst op de hoogte te brengen. Ik wist toch, dat Van Gerve ook u misleid had, zooals hij het mij had gedaan, en aan Veltman was ik ten minste deze kleine voldoening verschuldigd, dat ik hem bij zijn aanstaande schoonouders - ik mag dat woord immers wel gebruiken? - ging zuiveren van den blaam, dien een ellendeling op hem geworpen heeft.’
Mevrouw was nog niet bekomen van hare ontsteltenis. Toch was er aan Van Dalen's woorden niet te twijfelen. Maar het klonk haar zoo vreemd in de ooren, het bracht al hare plannen zoo ten eenemale in de war, dat zij maar niet zoo aanstonds hare oude vastberadenheid kon terugvinden. Haar man was onder dit opzicht gelukkiger. ‘Ik kan u niet zeggen, hoeveel genoegen mij dat doet,’ zei hij; ‘ik moet u ronduit verklaren, dat ik altijd moeite heb gehad, aan Willems schuld te gelooven, en alleen de gedachte, dat gij hem niet lichtvaardig zoudt hebben ontslaan, deed mij het onwaarschijnlijke ten laatste voor waar aannemen.’
‘Ja, ik heb lichtvaardig gehandeld,’ erkende de heer Van Dalen, ‘het spijt mij meer dan ik het u zeggen kan; maar gelukkig is het nog te herstellen. Maar laat mij u nu in het kort vertellen, hoe ik achter de waarheid gekomen ben.’
Allen luisterden in gespannen aandacht toe, ook Trees, want het deed haar goed te hooren, hoe Willem voor hare ouders gerechtvaardigd werd. En ze was blij, dat het juist Groothuis was geweest, die alles aan het licht had gebracht, blij ook, omdat ze begrepen had, dat hij Lena lief had en deze weldra even gelukkig zou zijn als zij.
Mevrouw kon hare ooren bijna niet gelooven. Van Gerve, dien zij zoo graag tot schoonzoon zou gehad hebben, was een ellendeling. Zij voelde een knagend verwijt in haar binnenste, en zij schaamde zich, dat zij Van Gerve steeds haar volle vertrouwen had geschonken. Wat had Trees, over wier dwaasheid zij zich steeds geërgerd had, beter gezien en juister beoordeeld dan zij, die zich zooveel op hare menschenkennis en ervaring liet voorstaan. Maar nu haar de schillen van de oogen waren gevallen, aarzelde ook zij niet in te zien, dat ze gedwaald had.
‘Ik heb van morgen bij Van Gerve laten informeeren,’ besloot Van Dalen zijn verhaal, ‘maar ik vernam van zijnen waard, dat hij gisteravond al vertrokken was onder voorwendsel van eene dringende reis. Zijn kwaad geweten, of liever de vrees voor de justitie heeft hem het hazenpad doen kiezen. Enfin, daar is niet veel aan verbeurd, en mits hij mij maar niet meer onder de oogen komt, zal ik mij om hem niet verder bekommeren. Vroeg of laat zal hij zijne straf toch wel vinden.’
‘Hoe kan een mensch zich toch zoo laten verschalken,’ zei mevrouw.
‘Niet waar?’ hernam Van Dalen, ‘maar het is toch gelukkig, dat alles zoo spoedig is uitgekomen en wij in staat zijn te herstellen wat wij, al is het dan ook niet opzettelijk, misdeden. Gij zijt immers daartoe ook bereid?’ vervolgde hij, mijnheer en mevrouw beteekenisvol aanziende, terwijl Trees bloosde.
‘Zeker zijn wij daartoe bereid,’ nam mijnheer Bruning het woord. ‘Wij hebben Willem onrecht aangedaan, en wij zullen nu niets liever willen dan dat hij met Trees gelukkig wordt. Ik moet zeggen, dat zij beiden door hunne standvastigheid het geluk verdiend hebben.’
Bruning hoefde thans niet te vreezen, dat zijne vrouw niet met zijne woorden zou instemmen, want herhaaldelijk knikte ze ten teeken van bevestiging, en nauwelijks hield hij met spreken op, of ze voegde er bij: ‘Wij hebben ons vergist, en ik ben er blij om, dat dit het geval is geweest, omdat Trees nu gelukkig zal zijn.’
Trees kon zich nu niet meer inhouden. Ze snelde op hare moeder toe, drukte ze in hare armen en brak, overstelpt van geluk, in tranen uit. Het was ook zóó lang geleden, dat hare moeder geen woorden meer had gesproken tot haar hart! Maar spoedig waren de tranen gedroogd en nu lachte ze blij hare moeder tegen.
‘Mijne taak is thans ten einde,’ zei de heer Van Dalen opstaande; ‘ik mag dus aan Willem zeggen, dat hij u als schoonzoon welkom is?’
‘Zeker mag u dat zeggen,’ antwoordde mevrouw, ‘maar wij zullen er nog vandaag zelf heengaan, want hij heeft er recht op, dat wij hem onze verontschuldigingen gaan aanbieden.’
‘Doe dat, mevrouw,’ hernam Van Dalen, ‘ik heb het ook gedaan en er geen oogenblik spijt van gehad. Willem is een karakter, dat eerbied afdwingt.’
Toen mijnheer Van Dalen vertrokken was, kon Trees eindelijk haar gemoed lucht geven. Zij had er zoo'n behoefte aan, haar hart voor hare ouders uit te storten en hun alles te vertellen, wat zij den avond te voren bij de Veltman's gezien en gehoord had. Mijnheer en mevrouw hoorden haar met genoegen aan: in lang hadden ze hunne dochter niet zoo opgewekt en gelukkig gezien. Thans zagen zij in, dat het ware geluk niet te vinden is, waar zij het hadden willen zoeken, dat karakter en deugd beter waarborgen daarvoor zijn dan geld.
Trees vertelde ook van Groothuis en Lena, hoe die twee van elkaar hielden en hoe er spoedig nòg een bruiloft zou zijn: zij zou wel willen, dat het op denzelfden dag was....
Een uur later verlieten mijnheer en mevrouw Bruning hunne woning, om een bezoek te gaan brengen bij de Veltman's. Trees moest mee en ze had er dan ook volstrekt niets tegen. Zij kende Willem te goed, zij wist, dat hij hare ouders alles reeds vergeven had, en dat hij gelukkig zou zijn, nu ze zelf kwamen om hun ongelijk te erkennen.
Het was inderdaad voor Willem de grootste, de aangenaamste voldoening, dat mijnheer en mevrouw Bruning waren gekomen, en, edelmoedig als hij was, voorkwam hij hunne betuiging van schuld. Met des te meer genoegen luisterde hij naar hunne verzekering, dat hij nu maar gauw met Trees moest trouwen, want, hoe graag ze haar ook bij zich hielden, vooral nu ze haar thans pas hadden leeren waardeeren, toch konden zij het niet over zich verkrijgen, Willem en Trees langer te laten wachten.
Mijnheer en mevrouw waren weldra geheel op hun gemak en even blij als al de overigen. In geen maanden had in het huis der Veltman's zulk een opgewekte toon geheerscht, was er zoo hartelijk en ongedwongen geschertst en gelachen als thans. Mevrouw Veltman's gezicht straalde van moederlijke voldoening, nu ze hare kinderen zoo gelukkig zag; Lena had zooveel te vertellen van Pau, Trees en Willem hadden elkaar zooveel te zeggen, dat men aan geen heengaan dacht, en mijnheer en mevrouw Bruning zich eindelijk lieten overhalen te blijven dineeren.
‘Mevrouw, wat zijn wij gelukkig, dat wij zulke kinderen hebben,’ zei mevrouw Bruning zacht tegen mevrouw Veltman, ‘u vergeeft het mij immers, dat ik zoo verblind heb kunnen zijn, hun geluk tegen te werken?’
‘Ik heb u niets te vergeven,’ antwoordde mevrouw Veltman overgelukkig. ‘Ze hebben elkander thans beter leeren kennen, dan anders het geval zou zijn geweest. Hunne genegenheid is door de beproeving gelouterd, en wij hebben nu den besten waarborg, dat God ze inderdaad voor elkaar bestemd heeft. Maar voor u en voor mij is het een zwaar offer, van zulke kinderen afstand te moeten doen.’
‘Bruning,’ zei zijne vrouw onderweg toen ze naar huis terugkeerden - Trees moest nog een uurtje blijven - ‘ik ben zoo tevreden, of ik de honderdduizend uit de loterij heb getrokken.’
‘Ik ook,’ antwoordde hij volmondig, ‘de Veltman's zijn toch andere menschen dan een Van Gerve.’
‘Spreek me niet van dien schurk,’ hernam zij, ‘ik zal het mij altijd verwijten, dat ik hem zoo mijn vertrouwen geschonken had. Gelukkig, dat alles nog bijtijds zoo goed is terechtgekomen.’
‘Wie had kunnen denken, dat wij dit aan Groothuis zouden hebben te danken!’
‘Die is toch heel anders, dan wij hem ons gedacht hadden.’
‘Anders geworden,’ verbeterde Bruning, ‘en dat ook door toedoen van Willem, Lena en Trees. De deugd wint het ten laatste toch altijd,’ voegde hij er philosophisch bij, ‘en het kwaad straft zich zelf. Dat hebben wij nu ondervonden.’
Groothuis werd een trouw bezoeker en huisvriend bij de Veltman's. Meer en meer leerde hij behagen vinden in deze kalme, gelukkige omgeving, waar ieder geen hooger genot scheen te kennen, dan den ander gelukkig te maken, en waar alle ikzucht was buitengesloten. Dikwijls maakte hij vergelijkingen met den kring, waarin hij tot dusver verkeerd had, en hoe vielen die steeds in het voordeel van zijne nieuwe, vrienden uit! Mevrouw Veltman achtte hij hoog om hare kalme goedheid, die toch zekere waardigheid niet buitensloot; Willem werd zijn boezemvriend, zijn voorbeeld, dat hij ten minste uit de verte wilde navolgen; Lena kreeg hij steeds meer en meer lief om hare beminnelijke hoedanigheden, haren eenvoud, hare voorkomendheid, haar altijd aangenaam humeur!
Eindelijk besloot hij den beslissenden stap te doen. Geen oogenblik was het hem in de gedachten gekomen, dat men hem om zijn geld met open armen zou ontvangen. Hij wist, dat de Veltman's daarnaar iemands waarde niet afwogen; hij wist ook, dat niet hij mevrouw Veltman en Lena, maar zij hem eene gunst zouden bewijzen, indien ze zijn aanzoek aannamen.
Hij had eerst met den heer Van Dalen gesproken en hem gezegd, dat hij een werkkring wilde hebben, als hij om Lena's hand zou vragen. Hij was dat leven van ijdel nietsdoen moe, hij wilde werken, hij wilde nuttig zijn voor de maatschappij. Mijnheer Van Dalen had aandachtig geluisterd. ‘Ik zou zeggen,’ begon hij na eene lange poos wachtens, ‘word mijn associé; maar ik ben oud, en het is beter, dat mijne zaak in jeugdige handen overgaat, dat jong bloed er nieuwen bloei in brengt. Neem ze over en Willem tot uw vennoot. Hij zal aanvullen wat u nog aan kennis en ervaring te kort komt.’
Groothuis nam dit aanbod met beide handen aan. Zoo zou hij door een dubbelen band aan de Veltman's verbonden worden. Thans had hij eenen werkkring, en nu eerst waagde hij het, met zijn aanzoek voor den dag te komen.
‘Ik weet welk een schat ik vraag,’ besloot hij, ‘maar ik zal mijn best doen, mij dien waardig te maken. Door haar en door Willem ben ik een ander mensch geworden; welnu, laten zij beiden dat werk voortzetten, zij als mijne vrouw, Willem als mijn associé.’
Willem, die bij dit onderhoud tegenwoordig was, keek hem bij dit woord verwonderd aan, waarop Groothuis meedeelde, wat tusschen hem en Van Dalen besloten was. ‘Gij ziet, dat het mij ernst is, een ander leven te beginnen, en