Bij de Platen.
Een zebra-vierspan. -
Een oud Latijnsch schrijver verhaalt dat keizer Caracalla in het jaar 211 van onze tijdrekening in een der amphitheaters van Rome behalve tijgers, olifanten en neushorens ook een hippotigris of tijgerpaard liet optreden en met eigen hand doodde. Naar alle waarschijnlijkheid bedoelde hij met zijn uitdrukking tijgerpaard een exemplaar van een der Afrikaansche gestreepte wilde paardensoorten, waarvan wij de afstammelingen thans voor ons zien in het fraaie vierspan, op onze eerste gravure afgebeeld.
Volgens de geleerden moeten er niet minder dan vijf soorten van zulke gestreepte paarden bestaan, die in lichaamsvorm en kleur min of meer van elkaar afwijken. Zoo noemen zij in de eerste plaats den dauw (equus burchellii) die in vorm het gewone paard het meest moet nabijkomen; dan den quagga (equus quagga), die wat meer van een ezel moet weg hebben. Doch de meest bekende soort is zeker wel de zoogenaamde zebra of het bergpaard (equus zebra).
Dit fraaie dier, ofschoon in vorm meer den ezel dan het paard nabijkomende, onderscheidt zich door bijzonder sierlijke gestalte. Het geheel gestreepte lichaam, dat op slanke goed gebouwde pooten rust, is vol en krachtig, de nek gebogen, de kop kort, de staart van middelbare lengte en over 't grootste gedeelte kortbehaard, terwijl alleen het einde langere haren draagt evenals bij den ezel.
Op witten of lichtgelen grond loopen van den snuit af tot den staart toe dwarsbanden van glanzend zwarte of roodbruine kleur; alleen het achtergedeelte van den buik en de binnenkant van de boven pooten zijn niet geteekend. Bovendien loopt overlangs een donkere bruinzwarte streep over den rug en langs het onderlijf.
Het eigenlijke vaderland dezer tijgerpaarden is Zuid- en Oost-Afrika; in de Westelijke helft van Afrika en het heele Congo-gebied, met uitzondering van de afgelegenste Zuidoostelijke deelen worden zij niet aangetroffen.
Den quagga vindt men van Kaapland af tot in Kalihari en in Duitsch-Zuidwest-Afrika tot aan den Kunene, alsook in de Transvaal. De zebra geeft de voorkeur aan bergachtige streken; hij komt in het Kaapland voor en vertoont zich noordwaarts, in het westen tot Benguela, in het oosten tot aan den 12en graad Zuiderbreedte.
Die tijgerpaarden leiden over 't algemeen een gezellig leven. Gewoonlijk ziet men ze in troepjes van tien tot dertig bij elkaar. Zelfs spreekt men van kudden van honderden, die dan groote zwerftochten ondernemen. Altijd ziet men dieren van dezelfde soort bijeen; de tijgerpaarden schijnen een afkeer te hebben van stamverwanten, terwijl zij zich met andere dieren heel goed verstaan. Zoo verhalen haast alle natuuronderzoekers eenstemmig, dat men onder de quagga-kudden dikwijls springbokken, gnoe's, buffels en zelfs struisvogels ontmoet. Deze laatsten moeten zelfs de trouwe gezellen der kudden van tijgerpaarden zijn, die van de waakzaamheid en voorzichtigheid dezer reuzenvogels uitstekend partij moeten weten te trekken.
Alle tijgerpaarden zijn buitengewoon vlugge, waakzame en schuwe dieren. In vliegende vaart hollen zij zoowel over de bergen als over de vlakte. Toch valt het den goedbereden jager niet moeilijk, zulk een in gesloten gelederen voortjagende kudde te achterhalen, ofschoon een enkel dier ook licht den vlugsten jager ontsnapt.
Men verhaalt dat jonge quagga's, wanneer het den vervolger gelukt met zijn paard tusschen de kudde te komen en de veulens van de moeders te scheiden, zich gewillig gevangen geven en het paard naloopen evenals vroeger hun eigen moeder. Over het algemeen schijnt tusschen de tijgerpaarden en de eenhoevige huisdieren een zekere vriendschap te bestaan; de quagga's moeten ten minste menigmaal de paarden der reizigers volgen en rustig onder hen weiden.
Op hun voedsel zijn de tijgerpaarden niet bijzonder kieskeurig, al toonen zij zich ook niet zoo met alles tevreden als de ezel. Hun vaderland biedt hun genoeg tot hun onderhoud, en als op de eene plaats het voedsel ontbreekt, zoeken zij een gunstiger plekje op. Hun stem is evenzeer onderscheiden van het gehinnik van het paard als het gebalk van een ezel.
Hun zintuigen zijn bijzonder scherp. Niet het minste gedruisch ontgaat hun oor en hun oog laat zich uiterst zelden verschalken. Wat schranderheid betreft staan alle soorten zoo