gij dat ik vroeger zoo in één uur een, twee, drie franken had verdiend? Ja, dat kunt gij begrijpen, waarde heer!.... Zeg dus uw collega's, dat 't me spijt, maar dat het niet gaat. Zij moeten maar geduld hebben tot betere tijden! Lieve Heer, de meesten komen toch van gebrek niet om! Daar is Winkel, die zoo'n rijke vrouw getrouwd heeft, en Velzen, die kan ook meedoen; daar hebt gij.... nu gij weet het zelf het beste, hoe het met sommigen is! En gij, gij zelf, zoo'n nette, flinke vent, met vast salaris en overal goed gezien. Gij moet maar een meisje zoeken, dat er goed in zit! Zulke schoolmeesters trouwen tegenwoordig graag een....’
‘Mijnheer Poelman,’ stamelde de geheel in de war gebrachte bezoeker en draaide krampachtig zijn hoogen hoed in de handen, terwijl een hoogroode kleur zijn bij 't binnentreden zoo bleek gelaat overvlamde. ‘Ik weet niet.... U praatte daar juist van een huwelijk.... ik weet niet....’
‘Ah, hebt gij reeds gevonden wat ik meende? Nu, neem 't me niet kwalijk. Dat kon ik ook niet weten. Maar 't zal u anders waarachtig geen kwaad doen, als ze een spaarpot meebrengt!’
‘Ik geloof het, doch ik wil ze ook zonder dat nemen.’
Poelman lachte. Natuurlijk, dat zeggen ze allemaal, de oolijkers, dacht hij.
‘Nu hoor eens,’ vervolgde hij gemeenzaam en klopte den meester op den schouder, ‘maak dat maar met uw toekomstigen schoonvader uit!’
Mijnheer Max keek staroogend naar zijn cylinder, een fijn, fonkelnieuw exemplaar, dat zich klaarblijkelijk nog nooit in zulken toestand had bevonden en scheen te stralen van genoegen.
‘Wenscht gij nog wat?’ vroeg Poelman, die zich weder aan zijne bezigheid voor zijne schrijftafel - zoo scheen het - neerzette; maar die vraag klonk heel anders dan eene uitnoodiging tot plaats nemen.
‘Ja....’ zei de meester en streek met de hand over den onberispelijk gladden hoed, als had deze het snoode voornemen zich, op een onbewaakt oogenblik, in een stekelvarken te veranderen. ‘Dat wil zeggen.... eigenlijk.... over den schoonvader....’
‘Zoo, zoo! Nu, wie is die gelukkige?’
‘U, mijnheer Poelman.’
Daar! nu was het er uit, wat hem sedert zijn binnentreden in de ‘werkkamer’ van den ex-brouwer gelijk een molensteen op de borst gedrukt had. Misschien zou het een paar minuten later zijn hart verpletterd hebben. Goddank, dat het er uit was. Nu ademde hij vrijer en waagde het omhoog te zien, vlak in Poelman's gezicht.
Hij verschrok, toen hij een breeden, hoonenden grijnslach daarop waarnam. Een gezicht, zooals er eigenlijk slechts in tooverspiegels voorkomen! En dan dat lachen, dat hatelijk, voortdurend lachen! 't Was onuitstaanbaar! O, als men toch eens het recht had, zoo'n brutalen dwarskop op den afschuwelijken bek te slaan!
Doch dadelijk schaamde Max zich reeds over deze allesbehalve respectabele gedachte. Het was toch de vader van zijne Anna, die hem beloofd had de zijne, de vrouw van niemand anders te worden, en zoo had hij zijdelings in geweten tegen het vierde gebod gezondigd met zijn slecht, doch spoedig onderdrukt voornemen. Och ja, alles wel ingezien, was het toch ook zoo lastig, alle geboden na te komen. Dat merkte hij op dit droevig oogenblik duidelijker dan ooit.
Natuurlijk was de heer Poelman, volgens zijn eigen practischen geest, van gevoelen, dat de meester het op de allereerste plaats op eene ordentelijke bruidsgift voorzien had; da hij evengoed op iemand anders ‘verliefd’ had kunnen worden, als de gouden schijven - als de beste van alle verliefdheden - hem niet voor de oogen schemerden, en dat het hem voorzeker niet ingevallen zou zijn, zijne dochter Anna aan te klampen, wanneer zij zoo'n flinken vader niet had, een vader, die ‘haar op z'n tanden had.’
‘O gij slimmerik!’ zei hij eindelijk, nadat hij eens goed uitgelachen had. ‘Werkelijk, mijnheer Max, gij zijt een slimmerik!’ Hier lachte hij nog eens. ‘'k Had in 't geheel niet gedacht, dat u het meisje bevallen kon. Hahaha! Jammer dat ze een vader heeft, die nog slimmer is dan gij, en graag een man voor haar zou hebben, die 'n beetje meer om het lijf heeft dan zoo'n kale schoolmeester!’
‘Ja, mijnheer, ik weet dat we zoo armzalig bezoldigd worden, en het ligt slechts in uwe hand....’
‘Och, haspel toch alles niet zoo door elkaar; dat zijn zaken, die u in 't geheel niet raken.’
‘Maar ik kan u verzekeren, dat we goed rondkomen, zonder gebrek te lijden. Van huis verwacht ik ook nog een paar honderd franks en dan heb ik nog eene goede bijverdienste!’
‘Dat kennen wij, waarde heer Max! Privaatlessen voor twee kwartjes, of, als 't hoog oploopt vijf en zeventig cents! Dat maakt de kool niet vetter, geloof mij!’
‘Ik geef algebra-lessen, geen een minder dan voor twee frank, en zoo verdien ik toch een frank of dertig in de maand. En als ik me moeite geef, kan ik dat verdubbelen en....’
‘En als gij dat ook drie- en tienmaal verdubbelde.... Kom, kom, zet die gekheid uit uw hoofd. Ik geef m'n dochter behoorlijk wat mee en verlang ook, dat de man, dien ze zal krijgen, eveneens wat op zak heeft. Denk daar nu maar verder niet meer aan. Als ik u nu nog met wat anders plez....’
‘Dank u wel,’ kon de onderwijzer slechts met moeite uitbrengen, ‘'t Doet mij leed...’
‘'t Źou mij eigenlijk veel meer leed doen, mijnheer Max. Wanneer gij u inderdaad een paar grillen in 't hoofd gehaald hebt, zal ik er die wel weer uitdrijven; wees maar niet bang!’
Max meende nog iets te zeggen. Hij wilde den gevoelloozen geldzak, die, wat hem betrof, zijn gansche vermogen in 't water kon gooien, zijne smadelijke handelwijze met een paar krachtige woorden betaald zetten; hij wilde zijnen toorn lucht geven, hij wilde hem de laagheid zijner meening, de onverschilligheid voor het levensgeluk zijner dochter in het gezicht slingeren; hij wilde....
Maar niets van dat alles kwam over zijne lippen. Werktuiglijk opende hij nog een paar maal den mond, zonder geluid te kunnen geven. Daarna greep hij naar de deur.
Schaamte, toorn en vertwijfeling woelden in zijn arm, onervaren hart, dat van wereld en menschen nog eene kinderlijke voorstelling had, zooals ze in tal van schoolboeken in roerenden eenvoud beschreven worden. Hij zou dood willen zijn, of nooit bestaan wenschen te hebben....
Reeds wierp de schemering hare eerste schaduwen door het trapvenster. Langzaam stapte hij door het voorhuis, dat met bontgekleurde tegels was ingelegd. Het geluid van zijn tred werd hol door de muren weerkaatst. Die stap was zoo zwaar dat, toen deze werktuiglijk zijn oor trof, het hem de stap eens vreemden leek te zijn, die van een ouden man, wien de levenskrachten langzaam ontzinken. Hij moest er om lachen, toen hij gedwongen werd te bekennen, dat het zijn eigen stap was. Wat was dat echter voor lachen! Het deed hem zeer in de mondhoeken en dreef hem de tranen in de oogen. Een wijle stond hij stil en leunde met het gloeiend gelaat tegen den muur. Hé, wat was dat akelig koud! Huiverend trok hij zich terug. Daarna hief hij langzaam den voet op om verder te gaan. Doch dat licht, dat door de ruiten boven de huisdeur viel, hinderde hem, hoewel het schemerlicht was. Hij moest de oogen sluiten.
Op 't zelfde oogenblik was het hem, alsof iemand hem ter zijde kwam. Was het droom of werkelijkheid geweest? Zijne zinnen waren te dof om het op dit oogenblik met zekerheid te kunnen vaststellen. Hij had den adem van een jong wezen meenen te bespeuren en zijn oor had duidelijk de woorden vernomen: ‘Ik blijf u trouw, Max!’
't Was hem als een ademtocht geweest! Maar het had hem gesterkt, zooals de groet zijns veldheers den krijger kracht en moed schenkt. Hij had zich flink opgericht en de oogen weder geopend. Zijne blikken echter, niettegenstaande hij scherp in 't rond keek, in het lange, halfdonkere voorhuis, konden niets ontdekken; maar in zijn gehoor was het, als werd er zacht, heel zacht eene deur in het slot getrokken; zoo zacht als het menschen plegen te doen, die op verboden wegen wandelen.
Hij zuchtte, toen hij dat dacht, en het werd hem nu plotseling duidelijk, dat verboden wegen somtijds de wegen van het zuiverste en edelste menschenrecht kunnen zijn. Want was het geen engel geweest, die zooeven dien weg bewandeld had?
Welgemoed stapte hij de straat op. Alles was toch nog niet verloren. Als Anna hem werkelijk trouw bleef, och, dan zou ook alles te recht komen. Hij zou wachten, zooals de bloemen op het voorjaar, als de zieke op het morgenlicht, als een arme drommel op 't geluk. Had hij niet geleerd te wachten? Waarom was hij dan schoolmeester geworden?
De huisdeur was nog niet achter Max dichtgevallen, of Poelman begaf zich met dreunende schreden naar de huiskamer, waar zijne vrouw en dochter te vinden moesten zijn. Slechts de eerste zat daar, eene bleeke, stille vrouw, wier vroeger opgewekte, vlugge geest in het alledaagsche aan de zijde van een man, wiens aard niet met den haren strookte, langzaam afgestompt was.
‘Waar is Anna?’ vroeg hij op hoogen toon.
Zij zag angstig tot hem op.
‘Ik weet het niet, zooeven is ze uitgegaan.’
‘Gij slaat nooit acht op haar. En nu hebben we er de gevolgen van!’
‘Welke gevolgen?’
‘Ze is verliefd tot over de ooren.... op een schoolmeester! Hahaha, in een schoolmeester! 't Is waarlijk niet om te gelooven.’
‘Ik weet,’ zei de vrouw met eene dappere poging, die zij sinds lang niet tegen haar barschen echtgenoot, die altijd gelijk moest hebben, had durven ondernemen, ‘dat zij mijnheer Max graag ziet.’
‘Zoo, weet gij dat? Dat is nu toch om uit uw vel te springen. Nu, weet dan ook, dat ik mijnheer Max zooeven zijn afscheid gegeven heb. Anna trouwt met wien ik wil, maar niet met zoo'n armzaligen duitendief!’
‘Max is geen duitendief!’ klonk nu vast, doch bescheiden eene stem achter hem. Driftig keerde hij zich om en stond voor zijne dochter, een aanminnig, blond wezen, met de zachte oogen der moeder, maar met een trek van vastberadenheid en fierheid op haar gelaat, die de natuur uit eigen bron daarbij gevoegd moest hebben. Want ook op haar vaders gezicht had men tevergeefs dit duidelijk teeken van zulk een karaktereigenschap kunnen zoeken.
‘Max?’ lachte de oude grimmig. ‘Zijt gij dan zot geworden?’
‘Neen, vader.’
‘Dan onthoud eens en voor al, dat ik voor zoo'n duitendief van een schoolmeester geene dochter heb.’
‘Max is geen duitendief!’ herhaalde Anna nog eens en hare stem beefde merkbaar.
‘Dat is hij wel!’ schreeuwde hij.
‘Stil, Anna, stil!’ fluisterde de moeder. ‘Van u neemt hij toch zeker geen enkelen cent!’’
‘Zoo?’ antwoordde hij wild, en snakte naar adem. ‘Neuswijze gans, die gij zijt, houd den mond!’ bulderde hij en verliet toornig de kamer, de deur achter zich dicht slaande.