aanleiding hiervan een ernstig woord zeggen, maar ze besloot dit tot den volgenden dag uit te stellen. Dan zou Lena vanzelf wel kalmer zijn geworden, en dan was misschien ook - ze hoopte het zoo - Willems onschuld gebleken. Nu had ze den moed niet, iets te zeggen.
Wat vielen dien dag de uren lang. Willem scheen uiterlijk kalm, maar in zijn binnenste kookte het van ongeduld. Over zijn verder leven zou thans worden beslist, over zijn geluk of zijn ongeluk. Er stond voor hem zoo ontzettend veel op het spel. Wat Lena verteld had, was waar; Groothuis wist alles, Van Gerve had hem geheel op de hoogte gehouden. O, indien het hem gelukte, Van Dalen te overtuigen, gelukte ook, Van Gerve te ontmaskeren. Dan zou hij weer òpleven, dan zou het leven, thans een dorre woestenij, weer bekoorlijkheid voor hem hebben. Hij zag als in een visioen Trees, die hem trouw was gebleven ondanks alles, die geen oogenblik van aarzeling had gekend. Hoe heerlijk zou het zijn, wanneer ten slotte, in weerwil van zooveel beproevingen, hun schoone droom in vervulling zou gaan en zij toch gelukkig zouden worden.
Mevrouw Veltman dachten hoopte hetzelfde. Willems stille droefheid sneed haar door de ziel, en graag had ze zijn geluk met haar leven gekocht. Ze dacht ook aan haar andere zoons, aan Frans en Jan, die nog niets wisten, niets vermoedden. Herhaaldelijk had haar het denkbeeld gefolterd, dat zij het te weten zouden komen. Het kon niet lang meer voor hen verborgen blijven, en wat dan? Men zou het hun verwijten, hen met den vinger nawijzen, misschien zouden zij er zelfs hunne betrekking door verliezen. Ze had dit alles overdacht, honderdmaal, in hare slapelooze nachten, en ten slotte had ze geen uitkomst meer gezien, tot nu eensklaps eene straal van hoop in den donkeren nacht van hopeloosheid flitste. Maar ze vreesde nog, zij kon het betrouwen van Lena niet geheel deelen, hoe graag haar moederhart dat ook gedaan had.
Lena twijfelde niet. Zij rekende op Groothuis, op zijn woord. Hij zou hen niet teleurstellen. Verlangend keek ze uit naar zijne komst, die redding zou brengen, die den glimlach zou doen weerkeeren op het gelaat van hare moeder en van Willem. Maar het eene uur verliep na het andere, en Groothuis kwam niet. Het zou dus niet zoo gemakkelijk gaan als hij gedacht had. Hij zou moeilijkheden hebben uit den weg te ruimen, want twijfel aan zijn ijver en goeden wil kwam bij haar niet op.
Des avonds zaten zij met hun drieën bijeen. Lena had zich voorgenomen, veel te vertellen van Pau, van al het fraaie dat zij daar gezien had van natuur en kunst, maar nu kwam er niets van. Zij had er geen lust toe, en hare moeder en Willem stelden daar thans geen belang in. De stilte, die in de kamer heerschte, werd beklemmend, want al geringer werd de hoop, dat Groothuis zou komen. Lena alleen gaf den moed nog niet op.
Eindelijk werd er gebeld. Alle drie sprongen als geëlectriseerd op. ‘Daar is hij,’ zei Lena, ‘o, ik wist dat hij komen zou.’
Ze snelde naar voren om open te doen en een oogenblik later kwam zij, met stralend gezicht, in de kamer terug, vergezeld van twee heeren, van wie de een op Willem toesnelde en diens handen greep.
‘Vergeef mij, Willem, dat ik aan u heb kunnen twijfelen, dat ik u heb durven verdenken. Ik zal alles goedmaken, alles,’ vervolgde de heer Van Dalen geroerd, toen hij Willem in het bleeke, door het lijden veel veranderde gezicht zag.
‘O, mijnheer Van Dalen, ik ben nu zoo gelukkig,’ fluisterde Willem. ‘Het had mij zoo gegriefd, zoo gegriefd....’
Tranen verstikten zijne stem, maar zijn blik, stralend van geluk, zei genoeg.
Nu naderde op zijne beurt Groothuis, terwijl mijnheer Van Dalen op mevrouw Veltman toetrad, ten einde ook haar zijne verontschuldigingen aan te bieden. Maar met haar echt vrouwelijken tact wist ze die te voorkomen, en het eerste pijnlijke oogenblik was spoedig voorbij.
‘Ik kende u niet persoonlijk, maar ik had hoogachting en eerbied voor u,’ zei Groothuis tegen Willem, ‘en daarom spijt het mij zoo, dat ik niet eerder gedaan heb wat mijn plicht was. U wil het mij immers nu wel vergeven.’
‘Graag,’ antwoordde Willem, ‘ik blijf u innig dankbaar voor uwe bemoeiingen, die mij het leven hebben weergeschonken.’
Mijnheer Van Dalen stelde thans Groothuis aan mevrouw voor, die overgelukkig was, even gelukkig als Lena, welke hem toefluisterde: ‘Wat ben ik blij, dat gij gekomen zijt. Ik had er ook zoo vast op gerekend.’
Een oogenblik later zaten allen genoegelijk om de tafel. Mijnheer Van Dalen vertelde uitvoerig hetgeen er met Van Gerve was voorgevallen, telkens zijn leedwezen herhalend, dat hij zich door dien schurk had laten misleiden. ‘Maar nu is gelukkig alles geleden,’ voegde de goede man er bij, ‘ik heb absolutie gekregen en de penitentie zal ik mij zelf opleggen. Die bestaat in zeshonderd franken opslag.’
‘Ik dank u hartelijk, mijnheer,’ antwoordde Willem, die onwillekeurig aan zijn verjaardag dacht, toen hij met een zelfden opslag was verrast. Wat was er veel gebeurd in den tijd, maar ook, hoe gelukkig was nu het einde.
‘Als ik zoo de tafel overkijk,’ hernam de heer Van Dalen, ‘dan mankeert er hier nog een, die toch alle recht heeft mede aan te zitten. Ik bedoel Trees Bruning, van wie ik zooveel goeds gehoord heb, dat ik haar daarvoor mijne bewondering zou willen uitspreken.’
Op dit oogenblik werd er weer gebeld. ‘Ik denk, dat gij daartoe aanstonds gelegenheid zult hebben,’ zei Lena opstaande, ‘want, als ik mij niet vergis, is het Trees.’
Inderdaad, Lena bleek zich niet vergist te hebben, het was Trees. ‘Ik dacht wel, dat gij thuis waart,’ zei het jonge meisje in den gang, ‘en daarom wilde ik even komen. Een oogenblikje maar, want het is al laat, doch ik kon niet eer weg. En toch wilde ik niet naar bed gaan, zonder u eerst even verwelkomd te hebben.’
Lena deelde haar met een paar woorden het gelukkige nieuws mee. ‘En nu gauw mee naar binnen, want daar zit een heer, die zijne bewondering voor u wil uitspreken.’ Met deze woorden had zij de deur al opengeworpen.
Trees trad het eerst op Willem toe. Ze dacht te droomen, zoo onverwacht was het gekomen, waarvoor ze zoo vurig gebeden had. Willem kwam haar met stralend gezicht te gemoet. Hun blik, hun handdruk zei alles, die waren welsprekender dan woorden hadden kunnen zijn.
De heer Van Dalen naderde hen. ‘Kinderen,’ zei hij getroffen, ‘nu eerst weet ik, hoeveel ge van elkaar houdt, hoe trouw ge elkander zijt gebleven. Ik heb van u veel geleerd, wat de tegenwoordige wereld bijna niet meer te zien geeft. Spoedig hoop ik op de bruiloft te komen, die nu niet langer mag worden uitgesteld.’
Hij nam nu weer naast mevrouw Veltman plaats en fluisterde haar in het oor: ‘De ouderen zullen nu, denk ik, wel geen bezwaar meer maken. En indien het noodig mocht zijn, reken op mij. Ik ben nog nooit zoo gelukkig en tevreden geweest als dezen avond, nu ik zooveel blijde gezichten om mij heen zie.’ Haar daarna een wenk gevend in de richting, waar Groothuis en Lena met elkaar zaten te praten, voegde hij er bij: ‘Ik vrees, dat gij twee kinderen te gelijk zult verliezen, mevrouw.’
Mevrouw knikte glimlachend. Ze zag in, dat ze Lena den volgenden dag niets meer onder het oog zou hoeven te brengen, en ze was er gelukkig om.
(Slot volgt.)