gekeerd. De avond viel reeds, toen de jagers nog onder de hooge boomen rondliepen en men blies den aftocht, juist toen men zich boven den Leeuwenmuil bevond. Op het hoogste punt van den weg gekomen, wendde mijnheer Roon zich tot Jobard, en zeide: ‘Zoo, nu is het uur gekomen, dat de groote jachtduivel zijne jacht begint, ik hoop dat hij gelukkiger is dan wij. Bovendien, ik gun 't hem, een afgejaagd hert te vangen; daarbij zal hij zijn paard minder vermoeien.’
‘Gij schertst, mijnheer,’ antwoordde Ducollet, ‘waarlijk het was op deze zelfde plaats, dat wij hem ontmoetten.’
‘Hier,’ riep mijnheer Roon uit, ‘welnu laten wij dan op hem wachten. Bernard, breng de honden naar huis. Gij beiden blijft hier.’
De twee boschwachters keken verschrikt op. ‘Zijt gij bang?’ vroeg mijnheer Roon.
‘Neen, in het geheel niet, mijnheer, maar men moet God niet verzoeken.’
‘Maar wij wachten niet op God, maar op den duivel.’
‘Dat zijn geen zaken om mee te spotten,’ zeide Jobard.
Een uur ging voorbij. De maan verlichtte met zijne tooverachtige stralen de grillig gevormde rotsen in den Leeuwenmuil. Het was alsof die steenmassa's veranderd werden in levende, voorwereldsche monsters, mastodonten of reusachtige olifanten, die hier hun nachtkwartier hadden opgeslagen.
‘Daar is hij,’ zeide Ducollet fluisterend, terwijl hij met zijn vinger op een zwart stipje wees, te midden der rotsen. Jobard klappertandde. ‘Ik zie niets,’ zeide baron Roon, ‘maar het is om het even, laadt de geweren.’
‘O neen, ik schiet niet op geesten,’ riepen de twee mannen tegelijk. Gij weet het, de kogels treffen niet de geesten, maar dengene die vuur heeft gegeven.’
‘Dan zal ik het doen,’ zeide baron Roon, terwijl hij een pistool uit den gordel trok.
Eene gedempte stem weerklonk door de vallei: ‘Hallali, hallali, hallolo!’
Mijnheer Roon beefde onwillekeurig en hij kon in de vallei onduidelijk het beeld van een ruiter onderscheidden. Kort daarop sprong een groot hert over den weg, gevolgd door twee groote honden. ‘Daar zijn ze,’ riep Jobard, die sidderde als een espenblad. De takken kraakten, en de rotsen weerkaatsten het dreunen van een paardendraf. De geheimzinnige ruiter werd zichtbaar en toen een straal maanlicht op hem viel, drukte baron Roon af.
‘De Hemel beware ons,’ riepen de boschwachters.
‘Geraakt,’ riep baron Roon.
Het paard was inderdaad aan den ingang van den Leeuwenmuil in de struiken gevallen.
‘Maak van een dennentak een fakkel,’ zei de baron, ‘en wij zullen er naar gaan zien.’
Weldra schitterde de harsvlam; en de drie mannen gingen voorzichtig voorwaarts naar de plaats waar ligt paard lag. Het paard, een buitengewoon groot exemplaar, lag er alleen. Mijnheer Roon had het in de duisternis, zelfs zonder mikken, in het schouderblad getroffen.
‘Pas op de schoppen,’ riep Ducollet.
‘Arm beest,’ zeide baron Roon. ‘Maar waar is de jager?’
‘Och, hij is weer teruggekeerd naar zijn paleis in de onderwereld, in lucht veranderd en verdwenen,’ zeide Jobard. ‘Ik geloof dat het beste is, terug te keeren naar het kasteel. Wij kunnen weer hier komen als het dag is.’
‘Nu, dat is goed,’ zeide baron Roon.
Den volgenden dag reeds vroeg in den morgen kwamen zij weder bij het lijk van het paard. Een spoor van bloed was zichtbaar op de rotsen en het zand. De drie mannen volgden het. Zij kwamen aan den ingang van een herberg, gij weet wel, boven op den Leeuwenmuil. De ingang is een nauwe doorgang, waar slechts één persoon tegelijk paseeren kan. Plotseling hoorden zij honden blaffen. Niettegenstaande het ongewone van het geval, begon Ducollet aan een gewonen strooper te denken, en toen zijn bijgeloovigheid voorbij was, keerde zijn gewone moed terug en hij schreed het eerst binnen.
Toen hij de gelagkamer binnentrad, die door een zonnestraal, door het vuil van de vensterluiken getemperd, verlicht werd, zag hij een man liggen, en vol verwondering riep hij uit: ‘Vader Groen, de groote jager!’
Nu traden ook baron Roon en Jobard binnen en zagen een vreemd schouwspel. Op een bed van varens lag een bleeke grijsaard, badend in zijn bloed. Zonder twijfel had de val van het paard hem medegesleept en was hij op een rotspunt neergekomen en niettegenstaande deze wonde voortgekropen tot hier in deze hut, om daar te sterven.
Hij was geheel in het zwart fluweel gekleed, een oude rouwlivrei van baron Riche. Rondom hem waren verschillende stroopers-benoodigdheden opgehangen en een voorraad oudbakken brood en wild bewezen, dat de oude Groen weder het woud was komen bewonen, dat hij zoo door en door kende. Te trotsch om zijn diensten den nieuwen bewoner van het kasteel aan te bieden, had hij er de voorkeur aan gegeven, alleen bij maneschijn te jagen. De talrijke hertenvellen en de prachtige geweien bewezen genoeg, dat Groen zijn naam van den grootsten jager nog steeds waardig was.
In de nabijheid van den dooden jagermeester lagen twee honden jammerlijk te huilen.
Mijnheer Koning hield op met spreken, om naar het rapport van zijn jager te luisteren, die meldde, dat in den Leeuwenmuil een tweejarig hert voor den dag was gekomen.