Bruning wrevelig, ‘maar ik verzeker u, dat het zoo is. En het bewijs daarvoor is, dat mijnheer Van Dalen hem heelt weggejaagd. Daar, gelooft gij het nu?’
‘Neen,’ antwoordde Trees, door deze laatste schampere woorden harer moeder geprikkeld, ‘neen, ik geloof het niet. Het is onmogelijk. Willem, zoo goed, zoo edel....’
‘Ja, dat dacht gij,’ viel hare moeder haar in de rede. ‘Maar nu komt de aap uit de mouw. Hij heeft u misleid, kind, en gij moogt den Hemel danken, dat gij met zoo'n sujet niet getrouwd zijt.’
‘Dat woord niet, moeder,’ smeekte Trees met tranen in de oogen. ‘Heb medelijden met mij.’ Het arme kind kon zich niet meer goed houden, ze barstte in tranen uit, terwijl ze het gezicht met de handen bedekte.
‘Kom, Trees,’ troostte haar vader, ‘gij moet het u zoo niet aantrekken. Ik ook heb medelijden met Willem....’
‘Dus u acht hem er ook toe in staat, vader?’ vroeg ze op een toon van verwijt.
‘Wat zal ik u zeggen, Trees? Ik had het nooit kunnen denken, maar van den anderen kant is mijnheer Van Dalen er de man niet naar, om zonder deugdelijke bewijzen iemand aan de deur te zetten, met wien hij altijd zoo ingenomen was.’
‘Het spijt mij ook voor Willem,’ zei mevrouw, die inzag, dat ze te ver gegaan was, ‘maar het is zooals uw vader zegt. Mijnheer Van Dalen zou hem niet ontslagen hebben, indien zijne schuld niet overtuigend was gebleken. Maar laten wij daar niet meer over spreken. Ik begrijp, dat het u onaangenaam moet aandoen, die altijd zoo vast in Willem geloofd hebt.’
‘Ja, laten wij het verleden laten rusten,’ voegde mijnheer Bruning er bij.
‘Ik kan niet, vader,’ zei Trees, ‘want dat verleden is mijn leven. Willem is niet schuldig, Willem kan niet schuldig zijn. Al zou de heele wereld het zeggen, dan nog zou ik hem verdedigen. Of gelooft u dan, dat iemand, die zich eerst voor zijne moeder en nu weer voor zijne zuster heeft opgeofferd, tot zulk eene laagheid in staat zou zijn? Dat is immers onbestaanbaar.’
Mevrouw Bruning haalde de schouders op. Zij ergerde er zich over, dat hare dochter zoo ijverig de partij opnam voor Veltman. Maar dat zou wel veranderen, dacht ze. Wanneer het maar eenmaal meer ruchtbaar was geworden, wanneer Trees de beschuldiging ook uit den mond van anderen zou hooren, zou ze wel gaan inzien, dat het dwaas was, voor zijne onschuld op te komen. Zij rekende op de hulp van het menschelijk opzicht, dat zoo weinigen durven braveeren.
Mijnheer Bruning vond de heele geschiedenis zeer onaangenaam. Hij voor zich zou er niets tegen gehad hebben, dat Trees met Willem ware getrouwd, veel liever dan met Van Gerve; maar na het gebeurde kon daarvan natuurlijk geen sprake meer zijn. En als Trees nu Willems zijde bleef kiezen, en zijne vrouw even hardnekkig Van Gerve beschermde, dan voorzag hij allerlei onaangenaamheden, die in het geheel niet strookten met de kalme rust, die hem boven alles dierbaar was.
Trees bleef verder den geheelen dag in treurige gepeinzen verdiept. Het verleden is mijn leven, had ze gezegd, en de zin dier woorden werd haar te meer duidelijk, hoe langer ze er over nadacht. Wat moest Willem lijden, nu zulk eene grievende beschuldiging tegen hem was ingebracht! O, kon ze maar iets doen om dat lijden te verzachten, om balsem te storten in de schrijnende wonde. Hij schuldig? Hij, die steeds zijn eigen geluk had opgeofferd aan dat van anderen? Het kon niet; de gedachte daaraan reeds alleen was misdadig, was eene beleediging voor Willem.
Den volgenden morgen, toen ze uit de kerk kwam, waar ze vurig voor hem had gebeden, besloot ze naar hem toe te gaan. Ze had hem niet meer gesproken, sedert hare moeder het verboden had, maar thans moest ze, al was het maar één oogenblik, hem zien, door hare komst een lichtstraaltje werpen op zijn duister pad. Hij moest weten, dat zij hem trouw bleef, dat hij op haar kon rekenen, al klaagde ook de heele wereld hem aan.
Toen Trees binnenkwam, zaten mevrouw Veltman en Willem naast elkaar in een treurig, weemoedig zwijgen, dat loodzwaar op hen drukte, maar dat door geen woorden was op te heffen. Willem had allen moed, alle veerkracht verloren; lusteloos staarde hij voor zich uit, zich afvragend, of neen, zich niets afvragend. Het noodlot was over hem gekomen; hij voelde in zich geene kracht meer om te strijden; hij verlangde naar den dood als naar eene uitkomst. Hij had geen enkele illusie meer; die hij gehad had waren als rag verscheurd, en toch, hoe bescheiden was hij geweest, hoe dikwijls had hij gevreesd, te veel te vragen en te hopen. Hij vroeg en hoopte nu niets meer.
Mevrouw Veltman werd het eerst het jonge meisje gewaar. Tevergeefs had zij getracht haren zoon op te beuren. Al hare pogingen waren afgestuit op zijne lusteloosheid en wanhoop. Een vonk van hoop gloorde nu in haar hart: misschien zou het Trees gelukken, hem wakker te schudden uit zijn onmannelijke onverschilligheid, hem weer belang te doen stellen in het leven.
Trees trad op Willem toe, die verrast het hoofd ophief. ‘Altijd de uwe,’ zei ze vastberaden, terwijl zij hem de hand gaf. Dat woord miste ook nu zijn uitwerking niet. Een straal van vreugde gleed over zijn gezicht. ‘Ik dank u, Trees, ik dank u,’ zei hij bewogen. Meer niet; hunne harten begrepen elkaar en elk verder woord ware onnut en ijdel geweest.
Geruimen tijd bleven zij zoo naast elkander zitten, Willem blij, dat Trees gekomen was, al griefde het hem, dat Van Gerve zich zoo gehaast had om hem bij de Bruning's in een ongunstig daglicht te plaatsen. Trees van haren kant was verheugd, dat ze gegaan was, en zij nam zich voor, Willems zijde te houden, wat er ook mocht gebeuren. Het strijdlustige in haar karakter kwam weer boven; zij voelde in zich de kracht om de heele wereld te trotseeren. Mevrouw Veltman beschouwde met moederlijke liefde Willem en Trees, en kon toch nog niet geheel de hoop opgeven, dat eenmaal betere dagen zouden aanbreken, dat Willems onschuld zou blijken en zij dan het geluk zouden vinden, dat hunne toewijding en trouw verdienden. Eene moeder hoopt altijd voor haar kind, ook al is er niets, dat die hoop schijnt te rechtvaardigen.
‘Ik ben nu veel kalmer, Trees,’ zei Willem eindelijk, ‘en ik moet zeggen, dat uwe komst daartoe veel heeft bijgedragen. Ik heb spijt, dat ik gisteren mij zelf niet meester was en, aan mijne eerste opwelling van zwakheid en radeloosheid toegevende, aan Lena heb geschreven.... Haar had ik ten minste het treurige nieuws moeten besparen.... Die schok zal voor haar nadeelig zijn.’
‘O, Lena is dapper,’ antwoordde Trees geruststellend.
‘Ja, dat weet ik, maar ik vrees, dat ze het nu in Pau niet langer zal kunnen uithouden, dat ze hierheen zal komen.’
‘Dat zou zoo erg niet zijn,’ meende mevrouw, die er vooral nu behoefte aan voelde, Lena weer bij zich te hebben. ‘Ze zou over een dag of veertien toch komen, en een paar dagen vroeger maakt zooveel niet. Ze is immers geheel en al beter, en het zal wel aangenaam zijn, Lena weer in ons midden te zien.’
‘Ik had er mij zooveel van voorgesteld,’ hernam Willem, ‘ik vond het zulk een heerlijk denkbeeld, dat Lena gezond terug zou komen, en nu?....’
‘Kom, Willem, wij moeten moed houden,’ zei Trees bemoedigend. ‘Wat de menschen denken of zeggen moet ons niet veel kunnen schelen. Wij houden allen veel van elkaar, niet waar, moeder?’ zei ze tegen mevrouw Veltman, die ze wel eens een enkele maal vertrouwelijk met dien titel aansprak. ‘Er zal best een betere tijd komen, Willem. Onze Lieve Heer zal nu onderhand wel vinden dat het wèl is geweest en dan zal Hij ons des te overvloediger zegenen.’
‘Ik heb dat ook bij mij zelf gedacht. Trees,’ hernam Willem, ‘maar ik heb niet altijd zooveel vertrouwen, ik twijfel nog te dikwijls, ik kwel mij te veel met allerlei wereldsche overwegingen en kan er maar niet goed toe komen, alles aan de wijsheid van onzen Lieven Heer over te laten.’
‘Wij zullen vurig blijven bidden,’ zei Trees opslaande, ‘dan kan God niet doof blijven voor onze smeekingen.’
‘Ik zal mijn best doen, Trees, ik beloof het u. Nu gij mij trouw blijft, mag ik niet wanhopen.’
Zij drukten elkaar de hand, en die handdruk was de bezegeling van hun trouw, van hun onveranderlijke liefde. Trees verliet nu het huis, waar hare verschijning, haar woord, haar glimlach eene weldadige warmte achterliet, die ook de ijskorst der onverschilligheid en moedeloosheid smolt, welke Willems hart dreigde te om pantser en.
Het jonge meisje overlegde bij zich zelf, of zij iets doen kon om Willems onschuld aan het licht te doen komen. Bij haar bestond niet de minste twijfel, dat Van Gerve de hand in het spel had gehad, dat het zijn werk was geweest. Doch ze moest erkennen, dat ze machteloos was. Ze begreep, dat het niets zou baten, of ze naar Van Dalen toeging, om hem te zeggen dat Willem geen dief kon zijn.
Ze kwam nu langs de woning van Groothuis en onwillekeurig sloeg ze den blik naar boven naar zijne vensters. Vreemd, het was haar of eene stem haar influisterde, dat hij helpen zou, dat hij het middel zou zijn om Willems onschuld aan te toonen. Ze schudde het hoofd, dat was niet meer dan eene begoocheling. Groothuis kende Willem niet eens en kon dus ook geen belang in hem stellen; Groothuis was iemand, die Van Gerve voor vriend had en licht even egoïstisch zou zijn als deze. Maar daar bracht de naam van Van Gerve haar te binnen, dat deze gezegd had, dat Groothuis op reis was gegaan. Waarheen, dat wist hij niet; naar den Rijn dacht hij, of naar Italië misschien.
Als hij eens naar Pau was gegaan, dacht Trees bij zich zelf. Doch het volgende oogenblik moest ze reeds lachen om die veronderstelling. Die was toch al te dwaas. Hoe kon Lena Groothuis belang inboezemen? Hij had haren naam wellicht nooit gehoord, en indien Van Gerve hem misschien al eens had uitgesproken, zou het geweest zijn om den spot te drijven met Willems opoffering. Toch ging Groothuis Trees niet uit de gedachte. Wie weet, God is almachtig, Zijne bestiering wondervol, en Hij kiest als Zijne werktuigen uit wie Hij wil.
Lena maakte zich gereed voor eene wandeling. Aanstonds zou Groothuis haar komen halen. Deze had haar gezegd, dat een onverwachte omstandigheid hem naar zijn woonplaats terugriep en hij reeds den volgenden dag moest vertrekken. Nog eenmaal zouden ze nu een wandeling maken in de lachende en bloeiende omstreken, nog eenmaal de plekjes opzoeken, waar ze zoo menigmaal vertoefd hadden.
Lena voelde zich min of meer melancholisch gestemd bij de gedachte aan het ophanden vertrek. Groothuis was geen vreemdeling meer voor haar. Zij had in zijn hart gelezen, zij wist dat hij belang in haar stelde; hij had haar gezegd, hoe hij Willem bewonderde en Trees, die zoo edelmoedig hun geluk hadden uitgesteld. Zij had tot hare vreugde bemerkt, dat Groothuis, dien ze zich egoïstisch, zwak en onbeduidend gedacht had, een edel hart bezat, een goede, nobele inborst, vatbaar voor het schoone. Zij voelde wel, dat ook hij haar niet onverschillig was. Het zou leeg zijn, als hij weg was, en nog meer dan eerst verlangde zij er naar, naar huis terug te keeren.
Groothuis had haar beloofd, dat hij haar groeten zou overbrengen aan hare moeder, aan Willem en Trees, en de hoop uitgesproken, dat hij haar ook later nog zou weerzien. Zij had hem begrepen en, overgelukkig, gebloosd.
Lena legde de laatste hand aan haar toilet. Met voldoening en een klein greintje coquetterie. dat niemand haar kwalijk kon nemen, beschouwde zij zich zelf in den spiegel. Wat zouden hare moeder, Willem en Trees staan te kijken, wanneer ze haar weerzagen, met haar blozende wangen, haar frissche kleur, haar heldere oogen. Wat zouden ze allen blij en gelukkig zijn! Een oogenblik kwam de gedachte bij