De zwarte jager
Wij waren, terwijl wij in de schaduw van de boomen van het woud Denhout op de drijvers met de honden wachtten, en genoten van het prachtige uitzicht op het kasteel ‘Eden’, over verschillende jachtpartijen aan het spreken geraakt, en ieder had reeds de door hem beleefde avonturen met de echte jagers-overdrijving meegedeeld; toen mijnheer Koning zich gereed maakte, op zijn beurt ons een lang verhaal te doen. Deze heer was bezitter van het kasteel ‘Eden’ en sprak over niets liever dan over dit eigendom, dat hij voor eenigen tijd van baron Roon gekocht had. Wij spitsten de ooren, omdat wij een van zijn gewone interessante grappen verwachtten. Zijn ernstige stem trof ons echter:
‘'t Was als ik mij niet vergis in den tijd van het Directoire, maar het kan ook onder de Revolutie gebeurd wezen, enfin, dat doet er weinig toe. Destijds behoorde dit slot aan baron Riche, of laat ik liever zeggen, het had geen eigenaar; want de baron was voor eenige maanden verdwenen en het kasteel werd later door den vader van baron Roon van de erfgenamen van baron Riche gekocht. In dien tijd sprak men nog steeds van baron Riche's opperjagermeester, den beroemden hertenvanger, Groen genaamd. Die naam zal u niet vreemd klinken, denk ik, want vele jagers na hem hebben dezen naam aangenomen; maar in den tijd, waarvan ik spreek, kon men zich niet vergissen; wanneer men van Groen sprak bedoelde men den jager van den baron. Er is voor of na hem nooit iemand geweest, die zoo goed het wild kon opjagen als Groen. Geen afgevallen blaadje kraakte onder zijn voet, geen steen verrolde en de takken schenen zich voor hem te openen, als zijn speurhond hem naar een hertenleger voerde, en zonder de herten te verschrikken, merkte hij de boomen, om eenige uren later, op zijn zwart paard gezeten, terug te keeren, vergezeld van zijn jachthonden. Altijd wist hij het beest de goede richting uit te drijven. Het hert passeerde de heeren en dames, die op den viersprong vereenigd waren en waar het met trompetgeschal werd ontvangen. Groen joeg het na op zijn zwart ros, dwars door heesters en kreupelhout, over greppels en slooten, en in minder dan twee uur had hij het hert naar de meren in dit bosch gejaagd en gedood; hij blies dan een halali op zijn jachthoorn, dat uren in het rond te hooren was.
Groen was nog in volle kracht, toen de baron verdween. Kort na het vertrek van den baron maakte ook Groen zich uit de voeten, met zijn twee beste honden en het zwarte paard. Het kasteel veranderde van eigenaar; de hondenstoet werd verkocht, nieuwe honden gekocht en weer werden jachtpartijen gegeven.
Baron Roon nam twee boschwachters in dienst om zijn jachtterrein tegen wilddieven en stroopers te beschermen. Zij heetten Jobard en Ducollet. Zij deden uitstekend hun best; over dag en des nachts, met regen of zonneschijn, steeds waren zij in het bosch te vinden. Baron Roon jaagde zelden; hij was spoedig vermoeid en daarom stelde hij zich tevreden, slechts eens per week een hert te vangen. Maar dikwijls werden de beesten zoo slecht opgejaagd, dat zij niet onder schot kwamen en mijnheer Roon platzak naar ‘Eden’ kon terugkeeren. Dan verwenschte hij zijn jagers en verving hen door nieuwe, die hem even slecht voldeden.
Eens kwamen, zeer laat in den avond, Jobard en Ducollet naar het kasteel en vroegen zeer geheimzinnig baron Roon te spreken. De baron, door dit ongewone bezoek nieuwsgierig geworden, stond hun toe bij hem in de eetzaal, waar hij juist zijn avondeten gebruikte, te komen.
‘Wel, wat hebt gij voor nieuws?’
‘Mijnheer,’ zeide Ducollet, ‘het woud Denhout is betooverd, en als gij geen herten meer vangt, zal het mij niet verwonderen. Ik geloof dat de duivel zelf ze weghaalt.’
Baron Roon schudde van het lachen. ‘Zijt gij zot geworden, kerel? Komt gij mij voor dit ernstige en gewichtige nieuws nog zoo laat lastig vallen? Kom, roep den kamerdienaar even, om ons glazen te brengen en laten wij op de gezondheid van dien duivel-jager een beker ledigen; en ga dan naar huis om uit te slapen, maar droom dan niet al te akelig.’
Ducollet antwoordde echter zeer ernstig: ‘Neem u mij niet kwalijk, mijnheer, wat ik u zeide was de waarheid en niets dan waarheid.’
‘Kom Jobard, gij hebt nog niets gezegd, wat denkt gij er van?’ hernam de baron lachend.
‘Ik geloof, dat het is zooals Ducollet gezegd heeft. Er viel zeker een of andere vloek op dit bosch, dat de geest van Groen er zijn honden laat speuren en het wild opjagen, net alsof de duivel in eigen persoon het deed en de honden zijn demonen waren. Gij kunt niet zeggen, mijnheer, dat dit bakerpraatjes zijn, evenmin, dat wij ons hebben laten misleiden, want ik heb twee oogen om te zien, en wat ik met mijne oogen gezien heb, dat geloof ik.’
‘Gij hebt dus den geest van Groen gezien, Johan?’
‘Ja, mijnheer Roon.’
‘En wanneer heeft dit wonder plaats gehad? En welke kleur had die duivef? En blies hij geen vlammen uit?’
Neen, mijnheer, wij hebben geen vlammen gezien, en wat de kleur betreft, hij was totaal zwart, maar dat kan ik wel mis hebben; als men geen geestesoogen heeft, zooals deze duivel, dan ziet men 's nachts niet veel.’
‘Wel, sakkerloot! Gij hebt u in die herberg zitten bedrinken en komt nu hier die zotte praatjes vertellen, opdat ik zal denken, dat gij goed op uwen post geweest zijt. Maar enfin, vertel nog maar wat, ik vind het wel aardig. Kom, drink uw glas uit, dan zal ik het nog eens vullen.’
‘Wel bedankt, mijnheer,’ zeiden zij tegelijk, ‘als men gezien heeft, wat wij gezien hebben, zou men nooit meer drinken.’
‘Gij weet den Leeuwenmuil?’ vroeg Ducollet. ‘Ja, maar ik kom daar zelden, want er is geen behoorlijke weg naar toe. Men vermoeit de paarden en verliest het spoor van het wild. De rotsen vormen ravijnen en muren, waar de jachthoorn op geen driehonderd pas gehoord wordt.’
‘Welnu, mijnheer, daar hebben wij de schim van Groen gezien. Van nacht kwamen wij op den weg, die naar het hoogste punt van den Leeuwenmuil voert, toen Jobard zeide: “Hoort gij niets?” Ik hield stil en luisterde. Ik hoorde het suizen van den wind in de boombladeren, het krassen der uilen en het kwaken van de kikvorschen en toen plotseling den galop van een paard en een gedempt: Hallali, Hallali, Hallalo. Wij drukken ons tegen elkander aan