Mr. Everard Meyster,
En
de Buitenplaats Nimmerdor bij Amersfoort.
Mr. Everard Meyster, een man, die gedurende zijn leven veel van zich heeft doen spreken, is te Utrecht, waarschijnlijk omstreeks 1617 geboren, en aldaar na 1679, maar slechts betrekkelijk korten tijd na dat jaar, overleden. Het geslacht of liever de familie Meyster was in de 16e eeuw te Alkmaar, later in Den Haag en te Utrecht gevestigd. Het was verwant aan voorname familien: Van Teylingen, Olm, Van Schadijk, Suys, Van Dompselaar, Dashorst en anderen.
Zijne moeder was A.M. de Bruyn van Buitenwech, zuster van den stichter van het Hofje van Nieuwkoop te 's-Gravenhage. Zij was eene dochter van Govert de Bruyn, Heer van Nieuwkoop. Ook Govert de Bruyn moet een zeer zonderling man geweest zijn. Diens kleinzoon Everard is onder dat opzicht het volmaakte evenbeeld van zijn grootvader geweest. Het groot fortuin, dat Mr. Everard bezeten heeft, had hij te danken gedeeltelijk aan zijne moeder, de reeds genoemde A.M. de Bruyn van Buitenzorg, gedeeltelijk aan zijn vrouw, Agatha Schaap van den Dam, met wie hij in 1649 door den echt verbonden werd. Omstreeks 1672 of 1673 is hij te Utrecht gaan wonen. Aldaar had hij een huis doen bouwen, waarvan wij de volgende, met een 18e-eeuwsche hand geschreven beschrijving gevonden hebben:
‘Everhart Meyster heeft te Utrecht gewoond op den hoek van de Keistraat en de straat genaamd: achter St. Pieter. Het uiterlijk van het huis doet aldaar een zonderling bewoner vermoeden; een groote palmboom is op de deur gebeeldhouwd, aan de bel hangt een krakeling; een piramide met een hart en een steen daarboven, en een zandlooper met een doodskop zijn tegens de muur gemetseld. Aan de eene kant van het huis, boven aan de lijst, leest men: Coelo Musa beat, (de Muse maakt hem in den hemel gelukkig), en daaronder 1663. Aan de andere zijde, insgelijks onder de lijst: Sursum Corda ciet vanitas (de ijdelheid roept de harten naar boven)’
Het stuk steen is een kei geweest, waarschijnlijk een afbeelding van den grooten kei, dien Mr. Meyster te Amersfoort heeft laten brengen, bij welke gelegenheid hij krakelingen liet uitdeelen.
‘Hij was een gestudeerd man,’ leest men in hetzelfde bericht, ‘doch scheen het niet vast te hebben, op het laatst van zijn leven is hij ook onder curateele gesteld geworden. Hij was althans zeer zonderling en heeft zich, naar mij van goeder hand verzekerd werd, eindelijk ook met alchymie en het zoeken van den lapis philosophorum (steen der wijzen), bemoeid: verwaandheid en overdreven roemrucht, baarde hier welligt bijsterzinnigheid. Hij las veel en was met de oude schrijvers zeer wel bekend, doch hoezeer hij misschien een zekere mate van geleerdheid bezat, wijsheid is (in) zijne geschriften zeer dun gezaaid.’
Met deze laatste woorden van dat bericht, geschreven op het tweede schutblad van het eerste deel van der Goden Landspel, Gemeentebiblioth. te Haarlem, No. 193, stemmen wij volstrekt niet in. Meyster's geschriften (met uitzondering van zijn kluchten, tooneelspelen, enz.), vloeien over van de meest verstandige levensregelen. De man, die zelf onder alle opzichten de grootste behoefte aan een Meyster had, wist bijzonder goed aan ieder onderricht te geven, en te zeggen hoe er geleefd behoorde te worden; maar hij zelf leefde niet naar de voorschriften, die hij aan anderen gaf. Het aanzienlijk vermogen, dat hij van zijn moeder als erfdeel en van zijn vrouw als haar fortuin bezeten heeft, werd grootendeels door hem in zaken van weinig of geen waarde verkwist, ten gevolge waarvan hij op het einde van zijn leven onder curateele gesteld is.
De buitenplaats Nimmerdor, ongeveer een half uur gaans van Amersfoort, werd door Meyster aangelegd. Het was een stuk heide of boschgrondGa naar voetnoot1), zooals hij zelf zegt:
Voor dees myn overbuur van Dorresteyn gelyck,
dat door Meyster in een der schoonste en meest bekende lusthoven van Nederland herschapen werd. Aan die buitenplaats, zijn lievelingsverblijf, gaf hij den naam van Nimmer Dor. Door den aanplant van hulzen, dennen enz. had hij er zorg voorgedragen, dat hij, te midden van den winter, zich in het groen van de lente verblijden kon.
Gelijk uit de hier medegedeelde afbeelding blijkt, moet Nimmerdor dan ook een prachtig aanzien gehad hebben. Geen geld was er bovendien gespaard om er alles te verzamelen wat oog en hart streelen en verlustigen kon. Het huis zelf was omringd door eene dubbele gracht. Meyster zegt daarvan op zijn eigenaardige manier:
Besloten en beset met dubb'le visscherijen;
Of j' ons niet wel verston, met meer als eene graft,
Daer ick 't geboeft meê keer van myn plantasy af.
Die buitenplaats is door Meyster zelven bezongen in een gedicht van ruim tweehonderd vierregelige coupletten, waarvan ieder couplet aanvangt met de woorden:
't Is Nimmerdor rontsom, van boven en ter zijen.
Hij heeft op dat laatste woord ter zijen meer dan tweehonderd rijmwoorden gevonden. Een enkelen keer wordt in plaats van ter zyen het woord ter ziden gebruikt, ter wille van de rijmwoorden: ontbiden, bediden. Dat gedicht, geheel en al met groenen inkt gedrukt, en uitgegeven ‘Tot Utrecht, by Johannes van Paddenburgh, Boeckvercoper achter het Stadthuys, anno 1667,’ is versierd met een afbeelding van Nimmerdor, zooals dat in dien tijd bestond, insgelijks met groenen inkt gedrukt. Het huis zelf ligt omgeven door een dubbele gracht. Aan de achterzijde ziet men een ophaalbrug. In de bovenlijst staat het wapen van den eigenaar.
In het eerste deel van der Goden Landspel over Amersfoort, vindt men een betere en duidelijker afbeelding, gedrukt met zwarten inkt. Op die prent komt het wapen van Meyster niet voor. Tot ons groot leedwezen heeft de onhandige binder het onderste gedeelte van de prent, waar zeer waarschijnlijk de verklaring van de cijfers en letters gevonden werd, die men ziet in de afbeelding, eenvoudig weggesneden.
Van de vroegere heerlijkheid en pracht van Nimmerdor is niets overgebleven dan de naam. In onzen tijd is Nimmerdor nog een zeer schoon buitengoed, maar het is in niets van andere buitenplaatsen onderscheiden.
Een ander gedicht van Meyster, een soort tooneelstuk, voert ten titel: ‘Key-klucht van jock en ernst, op de Steen-Uyle-Vlucht deser wereldt. In Dolen-bergh gedicht en verdicht door Mr. E.M. enz. Tot Utrecht, Gedrukt by Johannes van Paddenburgh, Boeck-Vercooper achter 't Stadhuys, enz. Anno 1661.’
Een en ander volgt hier ter verduidelijking.
Meyster had in het jaar 1661 een zeer grooten kei van de heide naar de stad Amersfoort laten brengen, en aldaar op een der pleinen der stad, de Varkensmarkt, geplaatst. Tengevolge van een weddenschap met zijn vrienden om de aanzienlijke som van 3000 gulden, had Meyster het werk alleen door menschenhanden laten verrichten. Volgens een venijnig geschriftje tegen Meyster, is hij met de voorbereidende werkzaamheden zes maanden bezig gew[e]est, terwijl het inhalen en plaatsen van den kei twee dagen geduurd heeft. Om dat wel ietwat dwaze werk had Meyster veel spot en smaad te verduren. Hij toonde zich niet neergeslagen, maar schreef het tooneelstuk, waarvan wij hierboven den titel meedeelden.
Om onze lezers een klein denkbeeld te geven van den geest, die Meyster bij het schrijven van dat gedicht bezield heeft, laten wij hier de namen van de spelers volgen:
Michiel Kancker-Key. |
Simon Kiecker-Key. |
Teeuws Key-knaap. |
Jurriaen Key-kapper. |
Wouter Kap-key. |
Gosen Key-kruyn. |
Jor Govert Key-kam. |
Jor Gerrit Key-kruyt. |
Gijs Kerck-key. |