Het landschap begon nu schilderachtiger te worden met zijn huisjes, coquet tegen de hellingen der heuvels gelegen, met zijn wijnbergen en rotsen. Lena, die dit nog nooit gezien had, vond genoeg te zien en te vragen, en zoo vlogen de uren snel voorbij. Den nacht bracht men te Parijs door, en den volgenden morgen vroeg werd de reis voortgezet. ‘Wat schoon land,’ zei Trees, ‘hoe zonnig en heerlijk is het hier, heel anders dan bij ons, waar wij om den anderen dag regen en mist hebben. Mij dunkt, dat de lucht me goed doet en dat ik me nu al beter voel. Ik heb van de reis niet de minste vermoeienis, en ik had er toch zoo tegen op gezien.’
Willem was gelukkig, toen hij dit hoorde. ‘Ziet gij nu niet, Lena, dat gij goed gedaan hebt, mijnen raad te volgen! Ik wist wel, dat het klimaat hier gunstig op u zou werken, en te Pau is het nog zachter, de lucht nog zonniger.’
‘Gij zijt mijn goede, beste Willem,’ hernam Lena diep geroerd. ‘Wat hebt gij toch veel voor mij over, en hoe zal ik u dat ooit kunnen vergelden?’
‘Door veel voor mij te bidden, voor mij en voor Trees. Gij ziet, dat ik toch niet zoo onbaatzuchtig ben als gij mij wel gelieft voor te stellen,’ zei Willem lachend.
‘Nu, dat is goed, dat zal ik doen, alle dagen zal ik aan u denken in het gebed. Onze Lieve Vrouw is immers zoo dicht bij, en als de dokter het toestaat, zal ik dikwijls naar Lourdes gaan, om daar aan den voet van haar heiligdom neer te knielen. We zullen nu toch ook een bezoek brengen aan de bevoorrechte plaats? Ik verlang er zoo naar, de grot te zien en daar te bidden. Me dunkt, dat onze Lieve Vrouw mijn gebed moet verhooren, en als het noodig is, zal ze ook voor ons wel een mirakel doen. Of werkt zij niet honderd mirakelen uit, die de wereld niet als zoodanig beschouwt, waarin de menschen alleen eene speling van het toeval zien, maar die toch door haar machtige voorspraak zijn verkregen? O, ik heb zoo'n vertrouwen in Maria,’ besloot Lena, ‘en mij dunkt, dat ze mij de gunst niet zal weigeren, die ik haar zal afsmeeken.’
Met welk een vuur bad het jonge meisje, toen ze op het genadeoord was aangekomen, waar de H. Maagd aan een eenvoudig boerinnetje was verschenen. Met welk een vertrouwen dronk zij het water uit de grot, daar op zoo wonderbare wijze uit den bodem opgeweld. Ook Willem bad vurig en stelde al zijne bekommernis, al zijne vrees voor de toekomst op Haar, de troosteres der bedrukten. De gedachte, dat zijne zuster hier dikwijls zou kunnen komen, dat zij hun aller pleitbezorgster zou zijn bij die goede Moeder, strekte hem tot troost, als hij zijn hart beklemd voelde, beducht als hij was voor hetgeen de toekomst voor hem in de plooien van haar mantel verborg. Nooit beter dan thans, nu hij op dit afgelegen plekje, door bergen ingesloten, ver van het gewoel der wereld, bad, had hij gevoeld en begrepen, dat het God is, die de harten der menschen bestuurt en dat er niets zonder Zijn wil of toelating geschiedt. Wat maakte hij zich dan ook bekommerd, daar toch God alles in Zijn wijsheid beschikte als een liefderijk Vader, tot bestwil van den mensch, ook al kan deze in zijn kortzichtigheid dat vaak niet begrijpen en inzien. Willem vond te Lourdes eene kalmte en gelatenheid, die grooter winst voor hem was dan wanneer hij er een aardschen schat had gevonden.
Beiden waren nog in een devote stemming, toen zij te Pau aankwamen, waar alles veel meer een wereldschen geest ademde, waar het wemelde van lieden van alle natiën, vooral Engelschen en Amerikanen. ‘O, 't is hier wel een paradijs,’ zei Lena tegen haar broer, ‘zulk eene heerlijke omgeving in zoo'n lieve natuur met die prachtige bergen en dat zilveren water. Maar toch is het goed, dat Lourdes hier in de buurt is en ik er dikwijls heen zal kunnen gaan, want anders geloof ik niet, dat ik het er uithield.’
‘Kom, kom, Lena, gij zult het er best uithouden, kind. Moest ik niet terug naar mijn werk en naar moeder, dan zou ik hier best een paar maanden willen blijven. Nu zullen het maar een paar dagen kunnen zijn.’
In die dagen zorgde Willem er voor, dat het Lena, als hij weg zou zijn, aan niets zou ontbreken. Ze namen hun intrek in een hotel, dat hem door den dokter was aanbevolen, hij bracht met den eigenaar alles in orde wat het pensioen voor zijne zuster betrof, en, al schrok hij van de hooge som, die gevorderd werd, toch wilde hij niet, dat Lena iets te kort zou komen. Integendeel, hij stond er op, dat alles voor haar zoo goed en gemakkelijk mogelijk zou zijn, dat zij zich op geenerlei wijs zou behoeven te bekrimpen. Hij sprak ook met den geneesheer van het hotel, die hem de verzekering kon geven, dat een winter te Pau zijne zuster geheel zou opknappen, daar men er gelukkig tijdig bij was geweest en de kwaal nu nog met goed gevolg bestreden kon worden.
Lena was innig geroerd door de zorgen, die Willem aan den dag legde, ‘'t Is veel te veel, Willem,’ zei ze met tranen in de oogen, ‘gij doet of ik eene prinses ben.’
‘Nu, gij moet maar denken dat gij het zijt,’ antwoordde haar broer lachend.
‘Dat moesten moeder en 'Prees eens zien, hoe vorstelijk ik hier gehuisvest ben. Maar ik zal het haar schrijven en zeggen, dat ze er maar op moeten rekenen, een groote dame thuis te zullen krijgen, die schrikkelijk verwend is.’
Het uur van afscheid was gekomen. Willem was over alles tevreden, hij wist dat voor alles was gezorgd en Lena hier met Gods hulp haar gezondheid zou terugkrijgen. Het jonge meisje was opgewekt, en, al wierp de gedachte, dat zij zooveel maanden tusschen vreemden zou moeten verkeeren, ver van allen die haar lief waren, eene schaduw op haar blij gevoel van zich beter te gevoelen, frisscher en sterker, toch hield zij zich goed, toen Willem in den trein stapte.
‘Zeg tegen moeder, dat ik nu al goed op mijn gemak en heel gelukkig ben, al zal ik u zoo erg missen! Maar alle dagen zal ik aan moeder en u denken en voor u bidden. Onze Lieve Vrouw is hier zoo dicht bij en ik zal haar dikwijls een bezoek gaan brengen. Doe ook veel groeten aan Trees, maar maak ze nu niet al te jaloersch.’
Toen de trein zich in beweging zette, wuifde ze met haar zakdoek zoolang ze Willem zien kon. ‘Wat een edel hart,’ zei ze bij zichzelf, toen hij aan haar gedicht was onttrokken, ‘en wat zal ik onze Lieve Vrouw een heilig geweld aandoen, dat zij hem ruimschoots beloont voor al hetgeen hij voor mij gedaan heeft.’
Mevrouw Veltman was blij, toen Willem weer thuis was en haar een uitvoerig verhaal gaf van de reis. Zij had erg tegen de scheiding opgezien, maar nu ze vernam dat Lena zoo op haar gemak was, was ze verheugd, het offer te hebben gebracht van hare dochter eenige maanden te moeten missen. Telkens weer vroeg ze naar nieuwe bijzonderheden, en zelfs de schijnbaar onbeduidendste dingen boezemden haar groot belang in.
Dien avond kwam Trees, zooals ze reeds een geheele week gedaan had. Willem moest nu alles nog eens opnieuw vertellen, telkens onderbroken door allerlei vragen en uitroepen zijner beide toehoorsters.
‘Dat moest Lena nu eens kunnen zien,’ zei mevrouw Veltman ten laatste, ‘dat we hier zoo gezellig bij elkaar zitten en het zoo druk over haar hebben. Wat zou ze nu op het oogenblik wel doen? Ik zou er toch wel wat voor over hebben, als ik haar nu eventjes, al was het maar vijf minuten, kon zien.’
Toen Willem zich even verwijderd had, legde Trees haar hand op den arm van mevrouw Veltman en zei zachtjes: ‘Het spijt me wel, maar het is de laatste avond, dat ik hier kom.’ Daar mevrouw haar hierop verbaasd en min of meer verschrikt aankeek, vervolgde ze: ‘Ik heb vandaag weer een scène met moeder gehad en ze wilde niet, dat ik meer hier naar toe zou komen. Met veel moeite heb ik gedaan gekregen, dat ik dezen keer nog gaan kon. Van Gerve is vandaag weer bij ons geweest, en ik geloof dat ik dit hem te danken heb. Maar hij moet zich niet verbeelden, dat hij daardoor bij mij in de gunst zal komen. Ik heb dit niet willen zeggen, dat Willem er bij was, want hij zou zich misschien het ergste voorstellen. En dat hoeft toch niet, want ik ben en blijf de zijne, al kwamen er ook tien Van Gerve's.’
‘Kind, kind, dat zal nog een heele strijd zijn,’ zei mevrouw ernstig, ‘voor u en voor Willem. Maar gij hebt het gehoord, we hebben eene goede voorspreekster bij Maria, die ons niet zal verlaten en niet zal toelaten, dat uw offer onbeloond blijft.’
Den volgenden morgen ging Willem weer naar zijn kantoor. Het viel hem aanstonds op, hoe koel de heer Van Dalen voor hem was, terwijl hij daarentegen buitengewoon vriendelijk was voor Van Gerve. Willem deed alsof hij niets merkte, maar het griefde hem toch zwaar. Blijkbaar had Van Gerve van zijn afwezigheid partij getrokken, om zijn patroon tegen hem in te nemen. Dit verwonderde hem niet, maar wel dat de heer Van Dalen aan die inblazingen had gehoor gegeven, welke enkel door afgunst en haat waren ingegeven. Wat hem nog meer tegen de borst stiet dan de koelheid van zijn patroon was de geveinsde belangstelling van Van Gerve. Het kostte hem moeite, diens vragen te beantwoorden, en meer dan eens voelde hij lust, hem te vragen, vanwaar die plotselinge belangstelling gekomen was. Maar hij hield zich in, want hij begreep, dat het niet verstandig was, tot eene openlijke ruzie met Van Gerve te komen, te minder nu deze den heer Van Dalen op zijn hand had.
Willem had met het oog op de groote kosten, die Lena's verblijf te Pau meebracht, het voornemen opgevat, te trachten eenige bijverdienste te krijgen door avondwerk. Hij had er zijne zuster en zijne moeder nog niets van gezegd, daar hij wist, dat zij daartegen bezwaar zouden maken. Hij had plan gehad, mijnheer Van Dalen te vragen, of deze hem niet wat bijwerk kon verschaffen of een goed woord voor hem te doen bij zijne handelsvrienden. Nu zag Willem daar echter van af, daar hij eene weigering voorzag en te fier was om zich daaraan bloot te stellen. Maar zijn voornemen gaf hij daarom toch niet op. Hij keek nu iederen avond aandachtig de advertentiekolommen der dagbladen na en had al herhaaldelijk op annonces geschreven, geruimen tijd tevergeefs. Eindelijk slaagde hij toch. Het was machinaal werk, wat hij te doen kreeg en het werd slecht betaald. Maar hij had geen keus, en hij was al blij, dat hij zoodoende wat kon bij verdienen. Indien Lena geweten had, hoe haar broer heele avonden zat te schrijven, tot zijne vingers er stijf van werden en de oogen van vermoeidheid en van het turen op de letters toevielen, zij zou die edelmoedigheid nooit hebben aangenomen.
Mevrouw Veltman begon zich ongerust te maken over Willem. ‘Maar jongenlief,’ zei ze, ‘is het dan noodig, dat gij alle avonden tot diep in den nacht werkt?’
‘Diep in den nacht, moeder?’ zei hij met een glimlach; ‘nu overdrijft u toch geweldig. Het reisje heeft nogal veel gekost, en dat ik zoodoende gemakkelijk verdienen. Bovendien vordert het werk geen of weinig inspanning; ik kan het wel slapende doen.’
Deze woorden, op luchtigen toon gesproken, stelden mevrouw Veltman gerust. Ze vond het lief van Willem, dat hij zooveel voor Lena over had. ‘Hij zal ze stellig met iets willen verrassen,’ dacht ze, ‘en daarom wil hij het mij ook niet zeggen.’
Eén voldoening had Willem, dat zijn jongere broers het hunne bijdroegen om de uitgaven voor Lena te dekken Zij wilden niet, dat Willem alles alleen zou doen, en daarom hadden Frans en Jan het zoo zuinig aangelegd, dat zij, toen ze op een Zondag thuis kwamen, Willem twee goudstukken konden ter hand stellen voor Lena. ‘Ik zal het haar schrijven,’ zei Willem, door het goede hart zijner broers geroerd, ‘en ik weet zeker, dat zij het op prijs zal stellen. Maar ik wil niet, dat gij u ontberingen oplegt.’
‘Och, wij kunnen zoo weinig doen,’ antwoordde Frans, ‘we verdienen nog zoo'n beetje en er moet zooveel voor kostgeld af. Maar we wilden toch ook iets doen.’
De brieven van Lena waren voor allen een groote troost. Zij schreef heel opgewekt en verklaarde dat ze met den dag sterker en beter werd. Ze zou heel gaarn weer naar huis willen komen, want zij miste hare moeder en Willem