De ziel der viool.
Onder de bewoners in de vruchtbare dalen en op de hellingen der steile rotsen van Tirol zijn er geen, waarin meer geestkracht, vuur en zin voor poëzie schuilt, dan in de bevolking van het Zillerthal. Dit is de tuin van Tirol, de gelukkige streek, waar de wijnstok welig opschiet, voor ieder huis de machtige koepel van den note- of kastanjeboom zich verheft, de streek, die trotsch gaat op hare stad Zell, bekend om haar wijdvermaard patroonfeest.
Dit feest ging vergezeld van dansen en zangen. De heele jeugd van Innsprück was toegesneld, evenals de bewoners der omliggende dorpen. Aan den eenen kant zag men de rijke burgers, de studenten met hun schilderachtige hoofddeksels, de officieren in schitterende uniform; aan den anderen de herders op hun Zondagsch, de stoutste jagers met hun kegelvormigen, met linten versierden hoed, de jonge meisjes in een hemelsblauwen japon, met een zwart doekje over de borst en een manshoed op het hoofd. Van alle kanten klonken hoera's en feestgezangen, waarvan de ontzaglijke dolomieten den echo teruggaven. Jongens- en meisjesstemmen vereenigden zich in dezelfde uitdrukking van blijde, onbezorgde opgewektheid.
Op het marktplein van Zell, met zand bestrooid en met groen versierd, verdrong zich een dichte menigte. Vrienden zochten er vrienden, levendige en schertsende woorden werden er gewisseld, de dansers bepaalden al vooruit hunnen keus. Een orkest, samengesteld uit de beste muzikanten der heele streek, begon al in te zetten. Het genoegen van nu werd verdubbeld door het genoegen, dat nog te wachten stond.
Plotseling maakte zich een zekere opgewondenheid van de muzikanten meester. Een hunner, de eerste violist, kreeg bericht, dat zijn eenige zoon te Hull ernstig ziek was geworden. De arme man deed zijn best om zijne droef heid te beheerschen en de tranen tegen te houden, die in zijn oogen opwelden.
‘Als ik maar niet te laat kom!’ mompelde hij.
En zonder er zelfs aan te denken, zijn viool in de kast weg te sluiten, daalde hij gejaagd de tribune af. Weldra was hij door de dichte menigte verdwenen, die eerbiedig plaats voor hem maakte.
Het orkest zweeg, een zekere ontroering drukte op de aanwezigen, en men vroeg zich met onrust af, hoe men meester Miller en diens onvergelijkelijke viool zou kunnen ontberen.
Middelerwijl zaten op eenigen afstand van de estrade op een houten bank een jongemensch van ongeveer vijftien jaar en eene oude boerin. De jongeling, van een teerder lichaamsbouw, dan men gewoonlijk bij de Tirolers waarneemt, droeg onder zijn blonde haren en op zijn bleek, ovaal gezicht het eigenaardige kenteeken van hen, die door het inwendige vuur van het genie verteerd worden. Een ongemeene schranderheid glansde in zijne groote blauwe oogen. Tot dusver was hij, bijna onverschillig voor het schouwspel der woelige menigte, onbeweeglijk blijven zitten, maar na het gebeurde met den eersten violist had hij een ongewone bezieling aan den dag gelegd en was zelfs, zonder een woord te spreken plotseling opgesprongen, toen de oude boerin hem tegenhield met deze woorden:
‘Wat scheelt er aan, Leopold? Zit gij hier niet goed?’
‘Moeder, moeder!’ antwoordde de jongen levendig, ‘raad u niet wat er in mij omgaat?’
‘Neen, kind, ik raad het niet. Maar het is zeker, dat gij nooit zoo opgewonden geweest zijt, zelfs niet, toen ik u in de koorts oppaste. Ik, arme weduwe, heb heel wat met u te stellen gehad, sedert ik u na den dood van mijn goede buurvrouw Pfeffer in mijn huis opnam.’
‘Ik ben die weldaden niet vergeten, moeder Schwartz, en ik mag zeggen, dat ik altijd mijn best heb gedaan om mij die waardig te toonen.’
‘Toch hebt gij geen zin in den veldarbeid en het verveelt u, als gij de geiten moet hoeden.’
‘O, indien u eens wist...’
‘Ik weet het wel, mijnheer Leopold zou liever een vedelaar worden en is nooit zoo gelukkig als wanneer hij over zijn viool strijkt. 't Is een schoon vak, dat zeg ik u.’
‘Moeder, u maakt mij wanhopig, want ik zal u nooit durven zeggen wat mij op het hart ligt.’
‘Zeg maar op,’ zei de goede vrouw zachter, toen ze een uitdrukking van groot verdriet in de trekken van haar pleegkind las.
‘Neen, ik ben bang dat u me zal uitlachen of van trotschheid zult beschuldigen. Ik heb een plan opgevat.’
‘Welk?’
‘Zeg eens,’ zei een dikke man met een opgeblazen gezicht, de herbergier Frickmann, die tegenover de weduwe woonde, ‘wat is er aan de hand? Gij ziet er niets feestelijk uit, buurvrouw.’
‘Dat is niet te verwonderen, Leopold spreekt zoo raadselachtig, dat ik hem niet kan begrijpen.’
‘Wat is dat nu, jongen? Hebt gij geheimen op uwe jaren.... en die gij niet aan de brave moeder Schwartz kunt vertellen?’
‘Meneer Frickmann....’ stotterde de knaap, terwijl hij de oogen neersloeg.
Daarna greep Leopold, als ontwakend uit een droom, of liever alsof hij aan een inwendige stem gehoorzaamde, de hand van den herbergier, wees hem op de bank de plaats aan, die hij open liet en zei met trillende stem:
‘Wil u zoo goed zijn, mijn moeder gezelschap te houden terwijl ik weg ben! Ik blijf dient in de buurt.’
En zonder tijd te laten voor een tegenwerping snelde hij naar de estrade, beklom haastig de trap, kwam te midden der muzikanten, greep de viool van Miller en riep uit:
‘De groote meester zal vervangen worden.’
‘Vervangen?... Door wien?’ vroeg men.
‘Door mij!’ antwoordde Leopold fier.
Een algemeen gelach volgde op deze twee woorden. De mannen van het vak, die altijd een strijkstok gehanteerd of op een fluit of klarinet gespeeld hadden, konden zich de vermetelheid van den knaap in zijn boerenpak niet anders verklaren dan als waanzin of ten minste als onbegrijpelijke verwaandheid. Zelfs de man, die op de Turksche trom sloeg en wiens muzikale bekwaamheden op een zeer lagen trap stond, schaterde van het lachen.
Op dit oogenblik, dat Leopold verpletterd had moeten worden onder deze vlaag van spot en minachting, voelde hij zijn moed en onbeschroomdheid nog toenemen. Hij wachtte tot het geraas verstomd was; daarna hief hij te gelijker tijd den arm op, die de viool, en den arm, die den strijkstok vasthield, en zei:
‘Heeren en dames, ik zou de vermetelheid niet gehad hebben, mij in de plaats te stellen van den muzikant, die u zooeven verlaten heeft, indien ik mij niet bekwaam achtte diens taak te volbrengen. De studie en de hartstocht mijner jeugd kunnen mij niet bedrogen hebben. De Hemel weet, of ik niet meer dan een ijdele zwetser ben.’
Hierop volgde weer een storm van uitroepen, nog versterkt door de spottende stemmen uit de menigte.
‘Bravo! bravo! - Goed gesproken! - De knaap prijst zich zelf. - Als hij geen talent heeft, dan heeft hij toch ten minste genoeg inbeelding! - Gooit hem er af! - Laat hem naar zijne koeien gaan!’
Door deze kreten werd het gejammer der weduwe Schwartz overstemd, die zich weenende aan den kant der estrade vastklemde, ondanks de pogingen van Frickmann om ze terug te houden of tot bedaren te brengen.
‘Mijn arm kind!’ snikte zij. ‘Hij is zeker gek geworden.’
Wij weten niet, wat het einde zou geweest zijn, indien niet een vreemdeling van een ernstig en deftig voorkomen, met een aantal ridderorden op de borst, naar voren was gegaan en op eenen toon, die geen tegenspraak gedoogde, gezegd had:
‘Hoe kan men zoo de daad van dezen jon-