II.
De voormalige weduwe Scarron, de tegenwoordige markiezin de Maintenon, bezat ook nog op rijperen leeftijd veel van hare vroegere schoonheid en bevalligheid. Ondanks hare vijftig jaren zag zij er nog frisch en bloeiend uit. Haar fijn, verstandig en edel gelaat verried, dat zij eene vrouw was van meer dan gewone geestesgaven.
De koning bevond zich bij de markiezin, zijne gemalin, in een prachtig gemeubileerd vertrek van het paleis te Versailles. Beiden hadden juist over gewichtige politieke aangelegenheden gesproken.
‘A propos, mijne lieve markiezin,’ zeide hij nu, ‘voor een half uur ontving ik een bericht uit Parijs. Het is eindelijk aan de politie gelukt, de hand te leggen op een van die onbeschaamde paskwillen-uitgevers, een zekeren boekdrukker - hm, hoe heet hij ook? - wel! ik ben den naam vergeten.’
‘De naam doet er niets toe,’ hernam de markiezin. ‘Wie 't ook zijn mag, een strenge straf voor den betrokkene zal zeker in 't algemeen belang noodig zijn. Want slechts door scherpe maatregelen is het mogelijk, dezen verschrikkelijken vloed van spotliederen en andere schotschriften te beteugelen.’
‘Ik ben geheel van dezelfde meening,’ sprak de koning, terwijl hij zich vergenoegd de handen wreef. ‘Nu, de Bastille is een bij uitstek geschikt verblijf, om zulke onbeschaamde schrijvers en drukkers tot nadenken en verstand, en tot een heilzaam berouw te brengen.’
Daarop verliet Lodewijk zijne gemalin.
Een half uur later liet dr. Dagobert Quinet zich bij de markiezin aandienen.
Eerst wilde zij hem niet ontvangen en liet zij hem zeggen, hij zou zijn verzoek schriftelijk indienen. Hij bleef echter bij zijn verlangen volharden en gaf een briefje voor haar af, waarin hij te kennen gaf, dat het een zeer gewichtige en dringende zaak betrof van den heer Toussaint Quinet, den uitgever van de werken van Scarron.
Mevrouw De Maintenon fronste het voorhoofd. In hare tegenwoordige verheven positie werd zij er niet graag aan herinnerd, dat zij eens de weduwe Scarron was geweest. Toch besloot zij nu, den jongen geleerde te ontvangen.
‘Misschien wil hij een voorstel doen omtrent eene nieuwe uitgaaf van de geschriften van Scarron,’ mompelde zij. ‘Het laat zich toch denken, dat mijn buitengewone lotgevallen, welke mij nu tot gemalin van den koning gemaakt hebben, weer eene bijzondere belangstelling voor de geschriften van mijn eersten man bij het publiek hebben opgewekt. Aangenaam is mij dat niet. Eens en voor al wil ik mij van zulke zaken ontdoen.’
Dagobert verscheen en maakte eene diepe buiging, welke de markiezin met een licht hoofdknikje beantwoordde. Hij stond voor haar; zij bleef op haren stoel zitten.
‘U komt zeker voor eene zaak den boekhandel betreffende?’ vroeg zij.
‘In zekeren zin ja, mevrouw de markiezin,’ antwoordde de jonge man.
‘Ik moet u de opmerking maken, heer dokter, dat ik mij niet meer met zulke zaken bemoeien wil. Mijnheer uw vader zal het voortaan vrij staan de geschriften van Scarron naar believen te drukken, zonder dat hij er mij om behoeft te vragen.’
‘Ik dank er u voor in zijnen naam.’
‘Hij is een verdienstelijk man, voor wien ik veel achting heb.’
‘Dat is het juist, wat mij hier brengt. Op bevel van den heer politie-luitenant is mijn vader vandaag in hechtenis genomen.’
‘Wat hoor ik! En waarom?’
‘Wegens een klein kluchtschrift, dat hij gedrukt en uitgegeven heeft.’
‘Een paskwil in verzen - misschien tegen mij? Hoe is de titel?’
‘De titel luidt - ik verzoek u, mevrouw de markiezin, u niet boos te maken over den titel - Scarron's luimige beschouwingen over de standverheffing zijner nagelaten....’
‘Geen woord meer, heer dokter! Gij agiteert mij! Waarlijk, zulk een boosaardigheid had ik van uw vader niet verwacht!’
‘Ei, 't is een onschuldige grap, en wel zoo luimig, als eens Scarron's verzen in de Mazarinaden, maar in de verste verte niet zoo scherp spottend en kwetsend. Dus geen boosaardig paskwil!’
‘Zijt gij misschien zelf de schrijver?’
‘Neen. Ik ben geen dichter.’
‘Wie is er dan de schrijver van?’
‘Dat is een uitgeversgeheim van mijn vader, waarover hij zich niet uitlaat, zooals u, mevrouw de markiezin, uit ervaring bekend moet zijn.’
‘Ik begrijp niet goed, wat gij met uw zinspelingen bedoelt. Zijne Majesteit heeft er mij reeds van gesproken, dat een drukker of paskwillenuitgever in hechtenis genomen is...’
‘Daar is zonder twijfel mijn vader mee bedoeld.’
‘En wat wenscht gij, dat ik in deze zaak doen zal?’
‘Eerbiedig zou ik u willen verzoeken, te bewerken, dat mijn vader dadelijk in vrijheid en buiten vervolging werd gesteld.’
‘Dat kan ik onmogelijk! 's Konings besluit is evenals het mijne, dat er streng tegen de uitgevers van paskwillen gehandeld worde. Tegen die onbetamelijkheden moeten maatregelen genomen worden.’
‘Eens, genadige mevrouw, waart gij van een andere meening.’
‘Hoe bedoelt ge dat?’
‘Ik meen, dat de weduwe Scarron anders dacht, dan nu de markiezin de Maintenon. Vier en twintig jaar geleden zondt gij aan mijn vader een nagelaten manuscript van Scarron, getiteld: “Het sprookje van den slapenden sultan Silou en zijn onnoozele viziers”, en wel met een zonderlingen, voor onzen in dien tijd nog jongen koning niets minder dan vleienden brief. Mijn vader kocht het manuscript voor vijftig Louis d'or, omdat de weduwe van zijn overleden vriend zoo hard om die som verlegen was; maar hij verwierf zich dan ook de zeker niet geringe verdienste, deze bitterste satire van Scarron niet door den druk openbaar te maken, ook niet te Amsterdam of Keulen, zooals hem werd aangeraden, en wat zeker zonder eenig gevaar had kunnen geschieden. Hij had namelijk een betere meening van den jongen koning, dan zijn zalige vriend en dan diens weduwe. Op deze verdienstelijke handelwijze zal zich dus mijn vader moeten beroepen, wijl men hem nu vervolgt en bedreigt. Ik verzoek u, dat rijpelijk te overwegen, mevrouw de markiezin!’
Mevrouw de Maintenon was doodsbleek geworden. In haar geheugen keerden die donkere uren terug, waarin zij als een arme weduwe van Scarron der wanhoop, ja zelfs den zelfmoord was nabij geweest. Ja, zij had in dien tijd een hoogst onbezonnen brief geschreven, dat herinnerde zij zich nu. De letterlijke zin er van verscheen voor haren geest. Hardvochtig en liederlijk had zij den koning genoemd en dat zij hem verafschuwde en haatte. In geen geval mocht deze brief ter kennis komen van den politie-luitenant, omdat het te vreezen was, dat deze het interessante stuk den koning in handen zou leveren.
Niet dan met de grootste moeite herwon zij hare bedaardheid.
‘Dat rampzalige manuscript bestaat dus nog?’ vroeg zij. ‘En ook de toen door mij in wanhoop geschreven, onbezonnen brief?’
‘Zeker, mevrouw de markiezin,’ antwoordde Dagobert. ‘Zulke stukken vernietigt men niet, die bewaart men zeer zorgvuldig.’
‘Weet er nog iemand anders van?’
‘Slechts mijn vader en ik dragen er kennis van. Mijn oudere broeder, die er ook van wist, is voor eenige jaren overleden.’
‘Ik wensch het manuscript van Scarron's satire en tevens ook mijn brief van Februari 1661 terug te koopen.’
‘Beide staan te uwen dienste, genadige mevrouw; maar slechts tot een enkelen prijs.’
‘Dat begrijp ik! De vrijlating van mijnheer uw vader uit de hechtenis?’
‘Ja, en dat hij geheel buiten vervolging gesteld worde.’
‘Ik zal dit bij Zijne Majesteit den koning bewerken. Misschien reeds heden avond, maar in elk gevolg morgen vroeg zal mijnheer Toussaint Quinet vrij zijn.’
‘Dan zal ik de eer hebben, mevrouw de markiezin, u morgen voormiddag den brief en het manuscript van Scarron te bezorgen.’
De markiezin stond op. ‘Hebt gij nog een anderen wensch, misschien in uw persoonlijk belang, heer doctor?’
‘Ja, mevrouw de markiezin.’
‘Wat wenscht gij dan?’
‘Een nieuwsblad-privilege. Ik heb vroeger reeds meermalen pogingen gedaan om een koninklijk privilege voor het uitgeven van een politiek blad te verkrijgen, helaas altijd tevergeefs.’
‘Ik zal u zulk een privilege bezorgen, doch slechts onder één voor waarde.’
‘Welke?’
‘Dat voortaan gij en mijnheer uw vader nooit over mijn persoon iets voor mij aanstootelijks publiceert.’
‘Wij zullen steeds niets dan goeds van een zoo uitstekende en geestige dame schrijven en drukken.’
‘Dan ben ik tevreden. Dan is nu alles op de beste wijze geregeld.’
Genadig wenkte zij met de hand tot afscheid.
Dagobert boog andermaal eerbiedig en verliet met een opgeruimd hart het vertrek.
Een uur later bevond zich de markiezin weer bij den koning.
‘Sire,’ sprak zij, ‘ik ben den naam van den gevangen genomen zoogenaamden paskwillendrukker gewaar geworden. Hij heet Toussaint Quinet. Het gewaande paskwil is slechts een onschuldige, vergeefbare grap. Mijnheer Quinet is buitendien de uitgever van Scarron's geschriften. Aan hem dank ik het, dat ik eens niet in ellende omkwam.’
‘Hoe dat zoo?’ vroeg de koning belangstellend.
‘Toen ik door iedereen verlaten en in zeer moeilijke omstandigheden verkeerde, hielp hij mij uit den nood, door mij een werkje van Scarron, dat het drukken niet waard was, voor vijftig Louis dor af te koopen. Had hij 't niet gedaan, dan was ik misschien nu verhongerd. Maar op die wijze werd ik gered door dezen verdienstelijken boekhandelaar, want de som was toereikend, totdat na eenigen tijd weer betere dagen voor mij aanbraken. Ik verzoek u om een kabinetsorder tot dadelijke vrijlating van den wakkeren ouden heer.’
‘Zeker, lieve markiezin, ik zal die dadelijk laten uitvaardigen!’ riep Lodewijk XIV. ‘En ook dadelijk zal een koerier het bevel naar Parijs brengen. Wat is dit voorval toch weer een sprekend bewijs van uw goed en edel hart!’
Nog voor het aanbreken van den nacht werd Toussaint Quinet in vrijheid gesteld. Het middel had snel en zeker gewerkt.
Den volgenden voormiddag bracht Dagobert den brief en het manuscript aan de markiezin. Zij ontving hem zeer welwillend en overhandigde hem een voor hem uitgevaardigd nieuwsblad-privilege.
Toen hij vertrokken was, verbrandde zij dadelijk in den haard het manuscript en den