‘O, het was wreed van mij, dat te zeggen,’ hernam Trees, nog altijd snikkend, ‘maar ik wist het niet, ik kon het niet weten.’
‘Maar wat hebt gij dan toch gezegd, dat mij zou gegriefd hebben, Trees? Ik weet van niets. Kom hier naast mij zitten en vertel mij alles eens openhartig.’
Het jonge meisje droogde hare tranen en nam Lena's hand in de hare. ‘Toen ik dat briefje van Willem ontving,’ zei ze, ‘dacht ik dadelijk aan den avond, gij weet wel Lena, dien prettigen avond. Ik merkte niets, ik was zoo geheel van mij zelf vervuld, dat ik geen oog had voor iets anders. Maar Willem had het gezien; en ik ben niet jaloersch op u, ik heb er hem te meer lief om, dat hij zooveel van u houdt. Maar wat wil ik ook weer zeggen,’ vervolgde ze, met de hand over haar voorhoofd strijkend. ‘Lena, gij weet wel, dat gij me vroegt, of ik ons huwelijk nog langer zou willen uitstellen, en dat ik toen in mijn onbezonnenheid antwoordde, dat we al lang genoeg gewacht hadden. O Lena, die woorden kwamen mij dadelijk in de gedachte, toen ik Willems briefje las. Wat moeten ze u een pijn gedaan hebben!’
‘Wel neen, Trees,’ antwoordde Lena glimlachend.
‘Het was zoo ook niet gemeend,’ vervolgde het jonge meisje snel. ‘Maar toch heb ik er spijt van, ze te hebben gesproken. Ik zal wachten, Lena, graag wachten, met liefde wachten, tot gij terugkomt. Hoe eerder hoe liever, dat weet gij wel, doch niet om mij, maar om u.’
‘Dus Willen; kan op u rekenen? O, wat houd ik veel van u en wat zal ik gauw genezen zijn!’
‘Hebt gij dan een oogenblik aan mij getwijfeld, Lena? Nu zou ik het recht hebben op u te knorren, maar ik wil niet, want gij zijt mijne beste Lena. Gij moet nu nergens aan denken als aan u zelf, en zorgen dat gij gauw beter wordt. Al het andere komt wel terecht, daar zal onze Lieve Heer voor zorgen.’
‘Trees, ik kan u niet zeggen, hoe het mij aan het hart gaat, dat ik nu de schuld ben, dat uw liefste wensch en die van Willem niet in vervulling kan gaan. Ik heb er mij tegen verzet, maar Willem hield aan... O, hij heeft een hart van goud, Trees...’
Meer kon ze niet zeggen, want de aandoening perste haar de tranen uit de oogen.
‘En ik dan, Lena?’ vroeg Trees, ten einde haar in eenigszins luchtiger stemming te brengen.
‘Als Willems hart van goud is, waar is het mijne dan wel van? Ik ben benieuwd, uw oordeel daarover te hooren.’
‘Ook van goud, kleine deugniet,’ antwoordde Lena, door hare tranen heen lachend. ‘Ik houd veel van u allebei en ik zal altijd aan u denken.’
‘Nu dat is goed,’ hernam Trees opstaande. ‘Maar denk nu het eerst aan u zelf.’
‘Gaat gij nu al heen, Trees? Wacht gij niet tot Willem thuis komt?’
‘Neen, ik mag niet, ik moet thuis zijn. Maar gij zult hem de boodschap wel overbrengen en hem zeggen dat ik zijn briefje niet aanneem. Herinner hem aan mijn eens gegeven woord: altijd de zijne. En zeg hem, dat hij nooit aan mij mag twijfelen, indien hij oprecht veel van mij houdt.’
‘O, dat doet hij,’ zei Lena met vuur.
‘Ik weet het wel, maar dan mag hij ook niet vergeten, dat wij elkaar eeuwige trouw hebben beloofd.’
Het was voor Willem een groote troost, van Lena te hooren, dat Trees er geweest was en zijn offer niet had willen aannemen. Hoe had hij ook maar een oogenblik kunnen twijfelen? ‘Altijd de uwe!’ - dat woord was de bezegeling van hun genegenheid, sterker dan wie ook ter wereld, omdat ze wortelde in God, omdat ze vreemd was aan alle berekening en haar oorsprong en hechtheid vond in hunne gelijkvormigheid van karakter.
Willem had dien troost wel noodig, want hij had onverschilligheid en een medelijdend schouderophalen gevonden, waar hij die allerminst verwacht had. Hij had zijn patroon eene week verlof gevraagd, om zijne zuster naar Pau te brengen, en hem van het gebeurde in kennis gesteld.
De heer Van Dalen had hem laten vertellen en alleen een enkele maal de schouders opgehaald. ‘En uw huwelijk?’ vroeg hij, toen Willem ophield.
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde deze aarzelend, ‘daar kan nu niets van komen. U begrijpt, ik kan van Trees niet vergen, dat ze zich opnieuw aan een uitstel onderwerpt. Ik heb haar dan ook haar woord teruggegeven.’
‘Inderdaad, dat begrijp ik,’ antwoordde mijnheer Van Dalen schertsend. ‘Gij houdt zoo de eer aan u, want ze zou er denkelijk feestelijk voor bedanken, en ik zou haar geen ongelijk geven.’
‘Ik ook niet, mijnheer,’ antwoordde Willem eenvoudig.
‘Jonge man,’ hernam Van Dalen, door Willems waardige houding getroffen, ‘laat een man van ondervinding u een goeden raad geven. Gij zijt een idealist, gij zijt onpractisch, wat in onzen tijd het ergste is wat iemand kan overkomen. Eerst hebt gij uw opgeofferd voor uwe moeder, nu wilt gij het doen voor uwe zuster; ik kan dat mooi van u vinden, maar ik wil u er toch op wijzen, dat gij u aan groote teleurstellingen blootstelt. Later, als gij ouder wordt, zult gij er spijt van hebben. Laat mij uitspreken,’ vervolgde hij, toen hij zag dat Willem hem in de rede wilde vallen. ‘Indien uwe zuster beter wordt, trouwt ze, en dan blijft gij alleen zitten met uwe moeder, van wie ik niets dan goed denk, maar die zachtjes aan oud wordt, en met den ouderdom komen de gebreken. Geloof me, dat gij er spijt van zult hebben, uw geluk met voeten te hebben geschopt, want uwe moeder zal u niet kunnen geven wat gij verloren, wat gij moedwillig van u gestooten hebt. Tot dank voor uwe opoffering zult gij ongelukkig zijn, dat is het einde. Al te goed is buurmans gek, en dat geldt vooral ten opzichte van vrouwen. Geloof mijn ervaring, jongelief.’
Deze nuchtere, koele woorden hadden als vlijmende messen Willems hart getroffen. Zijn besluit werd er niet door aan het wankelen gebracht, maar het griefde hem, dat zijn patroon, voor wien hij zooveel achting koesterde, hem niet begreep.
‘Maar ik kan mijn zuster toch niet voor mijn oogen zien sterven, als er nog één middel is om haar te redden,’ bracht Willem zoo kalm mogelijk in het midden.
‘Als ze sterven moet, zal ze het in Frankrijk even goed doen als hier. Tegen den dood is geen kruid gewassen. Maar ik wil u mijn gevoelen niet opdringen. Uit belangstelling heb ik u alleen willen zeggen, hoe ik er over denk en wat ik zou doen, indien ik in uwe plaats was. Edelmoedig te zijn is lief, maar ik vrees, dat uwe edelmoedigheid bittere naweeën zal hebben.’
‘Ik geloof het niet, mijnheer,’ zei Willem eenvoudig, en om aan dit pijnlijke onderhoud een einde te maken, vervolgde hij: ‘Dus ik mag op een acht dagen vacantie rekenen?’
‘Gerust, met genoegen. Zie maar, dat gij het met Van Gerve schikt met de werkzaamheden.’
Met tragen tred verliet Willem het kantoor van zijn patroon, dien hij nu in een heel ander licht had leeren kennen. Hij was weer een illusie armer geworden. Dat anderen hem niet begrepen, liet hem koud; dat iemand als Van Gerve de schouders voor hem ophaalde, deerde hem niet; maar dat mijnheer Van Dalen zijn plan voor eene ongerijmdheid, eene dwaasheid hield, griefde hem.
Gelukkig dat de woorden van Trees een lichtstraal wierpen op zijn pad, zóó helder, dat al de schaduw, die anderen er op lieten vallen, moest wijken. Nu Trees aan zijn zijde bleef, al was het maar in gedachten, in het geestesleven, voelde hij kracht genoeg om alles te doorstaan en te overwinnen.
De voor Lena's vertrek bepaalde dag was gekomen. Willem had een rijtuig willen bestellen, om hen naar de statie te brengen, maar zij had er op gestaan, dat men te voet zou gaan. Zij wilde voor het laatst door de straten wandelen der stad, die ze zoo noode verliet; zij wilde zich alles nog eens goed in den geest prenten, de grachten, de kerken, de boomen; ze wilde een afscheidsgroet brengen aan de schilderachtige punten, waar ze zoo vaak had verwijld. Ongemerkt sloop de weemoed in haar hart en ze voelde lust, tegen haar moeder en Willem te zeggen; ‘Och, laat mij blijven, zend mij niet naar dat vreemde land.’ Maar ze hardde zich, ten einde haar dierbaren niet méér te bedroeven.
Er werd onderweg weinig gesproken. Holle woorden zouden hier te veel geweest zijn, en andere zouden de wond nog dieper hebben opengeschrijnd. Langzaam wandelden ze verder, tot Lena, bij het huis van Groothuis gekomen, het hoofd ophief en vroeg: ‘Woont hier nu die meneer Groothuis, Willem?’
Groothuis stond voor het raam om hen te zien voorbijgaan, en verschool zich haastig achter de zware gordijnen, toen hij het jonge meisje den blik op zijn woning zag vestigen. ‘Vreemd,’ mompelde hij, ‘dat ze juist hier moet inkijken.’ Een oogenblik kwam de gedachte bij hem op, naar beneden te gaan en hun te zeggen, dat hij alles op zich nam, dat Willem genoeg offers had gebracht en hij nu zijn deel wilde hebben, niet in het offer, want dit was het voor hem niet, maar in het geluk, dat hij daardoor zou teweegbrengen. Maar hij begreep, dat het niet ging. Toch, wie weet, of hij het niet zou hebben gedaan, indien hij in Lena's hart had kunnen lezen, waar één oogenblik de begeerte opkwam, een klein deel te hebben van Groothuis' rijkdom, om daardoor het offer van Willem overbodig te maken.
Groothuis vergenoegde zich nu met hen na te oogen, en zelfs nadat zij reeds lang aan zijn blikken waren onttrokken, zag hij nog het gezicht van Lena voor zich, tot het plotseling de uitdrukking aannam van groene, spottende oogen. Den geheelen dag bleef hem die uitdrukking bij, wat hij ook deed, of waar hij ook ging. ‘Och, laat mij daar niet meer aan denken,’ zei hij bij zich zelf; ‘wat gaan die menschen mij ook eigenlijk aan? Ik ben een dwaas, dat ik mij daar iets van aantrek. Er is zooveel verdriet in de wereld, dat ik niet zou weten, waarom ik met dit meer medelijden zou hebben dan met een ander.’
Aan de statie gekomen, gingen mevrouw Veltman en haar kinderen in de wachtkamer, maar Lena was liever buiten op het perron. ‘We moeten nog zoo lang in den trein zitten,’ zei ze, ‘laten we liever naar buiten gaan.’
‘Zijt gij niet bang dat gij een kou zoudt vatten, kind?’ vroeg mevrouw bezorgd.
‘Wel neen, moeder, het is nu zacht weer. Wat zegt gij, Willem?’
‘Ja, laten we maar gaan,’ antwoordde deze, wien het in de wachtkamer benauwd begon te worden.
Langzaam liepen ze het perron op en neer. Mevrouw deed haar best om spraakzaam te zijn, ten einde Lena daardoor het afscheid minder zwaar te maken; maar ze kon niet meer doen dan herhalen wat ze reeds twintigmaal gezegd had. Lena en Willem keerden telkens het hoofd om, als verwachtten ze iemand. De trein zou spoedig komen, nog maar eenige minuten meer, en de zoo vurig verbeide verscheen niet. Willem en Lena zochten reeds bij zich zelf naar redenen, om dat wegblijven te verklaren, want, al was er geen afspraak gemaakt, beiden hadden gehoopt, dat ze komen zou.
En ze kwam ook. Ze zagen Trees zich een weg banen door de menigte, die den ingang meer en meer begon te vullen, en het gezicht, rood van het loopen, op hen toekomen.
Een straal van vreugde verhelderde te gelijker tijd de trekken van Willem en Lena.
‘Ik heb me zoo moeten haasten,’ zei Trees, ‘ik was bang dat ik te laat zou komen, en ik wist dat gij het mij nooit zoudt vergeven hebben, indien ik u geen uitgeleide zou komen doen.’
‘Dat niet, Trees, maar ik ben toch heel blij, dat gij gekomen zijt.’
‘Gij treft fraai weer op uwe reis, Lena. Wil gij wel gelooven, dat ik zin zou hebben met u mee te gaan? Als het hier over eene maand hagelt of sneeuwt, dan hebt ge in Frankrijk nog zonneschijn. Profiteer daar nu goed van en kom dan heel opgeknapt terug. Als wij getrouwd zijn, maken wij daarheen ons huwelijksreisje, niet waar Willem?’
Het was de eerste maal, dat hij Trees zag, sedert hij haar het briefje geschreven had, waarin hij haar heur woord teruggaf. Zij deed,