| |
Hermine.
Kerstvertelling door J.R. van der Lans.
(Vervolg en slot.)
Er was een glas wijn gepresenteerd en ook dit had zijn uitwerking niet gemist. Vooral Mientje Gelders was in den zevenden hemel. Met glinsterende oogen en blosjes op de wangen volgde zij de handhabiliteiten van den dilettant-goochelaar. En haar hartje klopte van half blijde, half angstige verwachting, welke verrassing haar wel zou weggelegd zijn.
‘Mientje Gelders!’ klonk het opeens van de estrade, dat wil zeggen den tuinstoel, en daar ontrolde zich voor haar verbijsterde oogen een fijn blauwzijden dasje of sjaaltje, dat mijnheer Frans als een wimpel van zijne schoone witte vingers liet fladderen.
Mientje kreeg een kleur als een roos, toen zij, tusschen het gezelschap door, op den Kerstboom moest toetreden om het geschenk in ontvangst te nemen. Zij beefde van aandoening, maar het was haar of ze geen grond onder de voeten meer voelde, toen mijnheer Frans haar bij het overreiken van het fraai doekje een klein rond doosje in de hand stopte met de fluisterende aanmaning:
‘Niet openmaken voor gij thuis zijt.’
Instinctmatig liet zij het in haar zak glijden, terwijl zij, blozend van opgetogenheid, het dasje aan de dames ging vertoonen.
Mijnheer Frans had haar dus niet vergeten!
| |
III.
Thuisgekomen, kon Mientje niet uitgeroepen komen over den lieven Kerstboom en over de lust, die zij op het kasteel gehad had. Op een wenk van juffrouw Mimi had Trui haar een flink stuk tulband meegegeven voor thuis. En dat kwam daar juist van pas, daar moeder Gelders ter eere van den hoogen feestdag een ketel chocolademelk op de kachel had staan en een sneetje tulband daar heel goed bij smaakte.
Het mooie blauwzijden dasje vond algemeene bewondering. Haar moeder vatte het uit voorzichtigheid met een punt van haar voorschoot aan om het op haar gemak te bekijken en haar vader wilde dat zij het dadelijk eens zou omdoen om te zien hoe het haar stond.
‘Nu, nu,’ grinnikte de goede buitenman, ‘de dames van het kasteel zullen nog een heele madam van u maken.’
‘Maak het kind maar niet hoovaardig,’ waarschuwde de moeder, ‘'t is eigenlijk in 't geheel geen dracht voor haar.’
‘Dat vind ik voor mij ook,’ meende haar broer, de eenige, die onder haar opgetogen verhaal stug en koel gebleven was. Naar zijn zin was daarin te dikwijls de naam van mijnheer Frans gemengd; hij had het niet op dien saletjonker, zooals hij den neef van den majoor noemde.
Ondanks die opmerkingen toonde Mientje zich bijzonder met haar nieuwen tooi ingenomen; want na zich daarmee in den verweerden spiegel beschouwd te hebben, hield zij het dasje om en zette er coquet het heele hoofdje naar.
Zij brandde van begeerte ook haar ander geschenk te laten zien, maar durfde dat niet goed aan in het bijzijn van haar broer, die haar, zooals ze meende, niets gunde.
Ten slotte kon zij haar heimelijke vreugde niet inhouden. Eer zij het zelf wist, was het hooge woord er uit.
‘En dan heb ik van mijnheer Frans apart nog wat schoons gekregen.’
‘Van mijnheer Frans?’ klonk het van alle kanten tegelijk en verbaasd staarden aller oogen haar aan.
‘Ja, kijk maar eens. Terwijl hij het dasje overreikte, stopte hij me dit in de hand.’
Ze haalde het doosje uit den zak, opende het en.... daar glinsterde in rose watten een gouden ringetje met een blauwen steen, waarin een hartje gegraveerd was.
Wie de toovermacht kent, die het gezicht van goud op eenvoudige menschen uitoefent, kan zich eenigermate de versteldheid begrijpen, die de goede familie Gelders aangreep bij het gezicht van dat onverwachte kleinood.
‘Da's verdikkie goud!’ riep de vader, terwijl hij met zijn kromme vereelte vingers den ring uit het doosje poogde te lichten en hem met open mond en groote oogen bekeek.
‘Mientje, kind,’ zei de moeder verschrikt, ‘dat moogt gij niet aannemen.’
‘Ik zou hem dat ding dadelijk terugsturen,’ zei haar broer Hannes stug, terwijl hij het doosje, dat zijn vader hem voorhield, met zijn forsche knuist ver weg schoof.
‘Terugsturen?’ vroeg de vader, nogmaals het ringetje bekijkend en probeerend het aan zijn knokkelige pink te schuiven. ‘Dat zou een affront wezen.... Gij kunt niet weten wat die meneer Frans er mee voor heeft.’
‘Precies daarom,’ zei Hannes kortaf.
‘Ik vind ook,’ kwam de moeder er tusschen, ‘dat het geen pas geeft. Dat Mientje van de dames een aardigheidje krijgt, daar steekt niets in. Maar zoo'n kostelijk geschenk van zoo'n jongen meneer, en die dat haar zoo stiekem in de hand stopt, - neen, dat lijkt me niks.’
‘Ik zeg maar, men kan niet weten wat hij er mee voorheeft. Gij al zoekt er kwaad achter, maar 't kan best gebeuren dat het eerlijk gemeend is.’
‘Nu zeg ik niks meer,’ zei Hannes, wrevelig van de tafel opstaande om eene pijp te stoppen.
‘Dus gij zoudt denken,’ vroeg de moeder, ‘dat die meneer Frans van het kasteel met ons Mientje zou willen vrijen? Dat zoo'n stadsche pronker een eenvoudige boerendeern voor zijne vrouw zou willen? Nu dacht ik toch, dat gij wijzer waart, vader. Al zou de jongen het misschien op den oogenblik goed meenen, dan kan er immers toch van een huwelijk niks komen. Ze zijn geene partij voor mekaar.’
‘En ik zou niet weten, waarom niet,’ hield baas Gelders vol. ‘Ons Mientje is geen boerendeern; ze kan best met den rijkdom verkeeren. 't Eenige is dat ze geen geld heeft, maar als zoo'n heer daarop nu niet hoeft te zien....’
‘Denkt gij dan dat zijne familie er maar dadelijk genoegen mee zou nemen? Neen, daar kan niks uit groeien. En daarom mag Mientje dien ring niet aannemen; ze moet hem hoe eer hoe beter teruggeven,’ besloot moeder Gelders.
‘Nu dat zou een fijn compliment zijn voor meneer Frans!.... Weet ge wat, laat dat zaakje maar aan mij over. Ik denk dat we hem dezer dagen wel hier zullen zien, en dan zal ik eens een verstandig woordje met hem praten. Dan zullen we gauw weten of het meenens is of niet.’
Dit zeggende, deed baas Gelders den ring weer netjes in het doosje en stak het in den zak.
Mientje schoten haast de tranen in de oogen, toen zij het dierbare kleinood, waaraan zich voor haar zooveel heerlijke droomen vasthechtten en dat ze zelf nog maar ternauwernood bekeken had, in haar vaders wijden broekzak zag verdwijnen.
Maar ze zei niets. Ze begreep dat ze bij slot van rekening alleen bij haar vader steun zou vinden. Haar moeder was een goede, eenvoudige ziel, huiverig van alles wat maar een beetje boven haar schreef ging. En haar broer was een echte boerenjongen, die geen stedeling kon uitstaan. Haar vader alleen begreep haar en besefte dat zij niet in de wieg gelegd was om haar leven op een stom boerendorp te slijten.
Vol vertrouwen in zijn vaderlijk beleid, vol onbestemd verlangen wachtte zij af wat er gebeuren zou, zonder te spreken, in een stil voorgevoel van zij wist niet welk geluk.
Gelijk baas Gelders gedacht had, gebeurde. Den volgenden dag al - het was een prachtige, zonnige tweede Kerstdag - verscheen mijnheer Frans in het eenvoudige boerengezin.
Mientje, die aan het venster zat, had hem al van ver zien aankomen op zijn blinkende fiets, die in de zon schitterde als zilver. Zij bloosde tot aan haar blauwzijden dasje, toen de kranige jonkman, met zijn bonten muts in de hand, de kamer binnenstapte en het heele gezelschap een plezierige Kerstmis toewenschte.
‘Van 's gelijken, mijnheer Frans,’ stamelde Mientje en bleef bescheiden op hare plaats.
| |
| |
Maar haar vader trad gul op den jonkman toe en schudde diens fijne hand krachtig in zijn harde boerenknuist.
De moeder bepaalde zich tot een beleefden groet en Hannes toonde zijn weinige ingenomenheid met den stadschen bezoeker door aanstonds op te stappen en de deur uit te gaan.
‘Ik ga een eindje het dorp in, vader,’ zei hij.
Mijnheer Frans had intusschen, op vaders uitnoodiging, al zijn overjas uitgegooid, die door Mientje heel voorzichtig op het bed in de bedstee was in veiligheid gebracht; hij had zich op een stoel neergezet en praatte en lachte of hij al bij die boerenlieden thuis hoorde.
‘Ik ben zoo vrij eens te komen zien, hoe gij het al maakt, moeder Gelders,’ dus wendde hij zich tot de goede vrouw, die naar zijn meening een beetje zuinig keek.
‘Dat kan, Goddank, nogal schikken, mijnheer,’ zei ze, ‘we zijn allemaal gezond; we hebben wat we noodig hebben. En wat zou een mensch dan nog meer verlangen?’
‘Ik vind het verduiveld aardig van meneer, dat hij ons nog eens komt opzoeken,’ dus nam baas Gelders het op wat guller toon van haar over.
‘Goeie vrinden vergeet men zoo licht niet. Ik heb hier van den zomer zoo dikwijls gezellig gepraat, dat ik niet anders kan verlangen dan de kennismaking weer te hervatten. Gisteren heb ik het genoegen al gehad, Mientje op het kasteel aan te treilen. Het was een heel aardig, gemoedelijk partijtje, vond u niet, Mientje?’
‘Ja, de dames hebben zich wel uitgesloofd,’ zei Mientje, nog altijd een beetje verlegen. ‘De Kerstboom was dan bijzonder prachtig dezen keer.’
‘Ik zie, u hebt uw cadeau vandaag al omgedaan. Het staat u om te stelen,’ merkte mijnheer Frans op en liet den blik van het blauwzijden dasje neerglijden naar haar hand, als verwachtte hij ook het ringetje aan haar vinger te zien prijken.
Dat ontging baas Gelders niet, evenmin als dat Mientje zichtbaar verlegen werd.
‘Weet gij wat, Mientje,’ zei hij, ‘me dunkt, gij kont met Roosje ook nog wel eens naar het dorp gaan. 't Is veel te schoon weer om in huis te zitten en 't is kort dag tegenwoordig.’
Mijnheer Frans keek vreemd op, maar Mientje toonde zich dadelijk bereid aan den wenk van haar vader gevolg te geven. Zij en Koosje deden haar mantel om en stapten, na een beleefden groet, de deur uit en den weg op.
Mijnheer Frans keek ze door het raam na en voelde zich niet heel op zijn gemak, nu hij met den baas en de vrouw alleen was.
‘Ik heb de meisjes maar eens weggestuurd,’ begon baas Gelders, zwaar uit zijn pijp dampend, ‘omdat ik een verstandig woordje met u spreken wou, waar ze niet mee noodig hebben. Wij hebben gisteravond kwestie gehad, mijn vrouw en ik, en dat was hierover....’
Hij haalde het doosje met den ring uit den zak.
‘Kijk eens, hier is Mientje gisteravond mee thuisgekomen. Zij vertelde dat u dat haar in de hand gestopt had....’ Paf, paf, ging intusschen de pijp. ‘Nu meende mijn vrouw - pf dat Mientje dat niet van u mocht aannemen - pf, pf. - Niet dat ze er kwade bedoelingen achter zocht - pf. - Dat in de verste verte niet - pf. - Maar.... toch, u begrijpt me wel - pf. - Als een jongen een meisje zoo'n geschenk doet, dan beteekent dat natuurlijk dat.... dat - pf - dat hij een goed oogje op haar heeft - pf - dat hij - pf - ze wel tot vrouw zou willen. En nu was mijn vrouw bang dat - pf - dat dit bij u geen meenens kon zijn....’
‘En waarom zou dat bij mij geen meenens zijn, moeder?’ vroeg de jonkman haar gulweg op den man af.
‘Wel omdat gij geen partij voor elkanderen zijt,’ zei het goede mensch kortaf. ‘Van trouwen tusschen u twee kan nooit wat komen, en dus is 't maar 't best dat gij Mientje rustig haar weg laat gaan en haar geen presentjes in de hand stopt, waardoor ze zich maar dwaze dingen in het hoofd haalt. U zou me dus plezier doen met dat doosje weer stilletjes mee te nemen....’
‘Maar vrouw, laat meneer toch eerst uitspreken.’
‘Waarom zou er tusschen ons van een huwelijk nooit iets kunnen komen?’ vroeg mijnheer Frans. ‘Als we veel van elkaar houden, zal het toch wel voldoende zijn?’
‘En heeft uw familie er dan niks in te zeggen?’
‘Mijn familie? Ja.... zeker zouden mijne ouders er op 't oogenblik slecht over te spreken zijn. Zooals Mientje nu is, kan ik haar moeilijk aan mijn familie presenteeren. U begrijpt, een dorpsmeisje, daar zullen ze in Antwerpen wel een beetje den neus voor optrekken. Maar Mientje hoeft geen dorpsmeisje te blijven. Ze zou in eene groote stad heel goed op hare plaats wezen, bij voorbeeld in het een of ander groot confectiemagazijn. Met haar aanleg voor het modevak, haar werkzaamheid en bekwaamheid zou zij het daar gauw heel ver brengen. Ze zou een behoorlijk salaris trekken, terwijl ze hier voor een bagatel van den ochtend tot den avond kan zitten pikken. Ze zou zich goed kunnen kleeden, onder de menschen komen en in korten tijd zóó in haar voordeel veranderen, dat niemand in haar een eenvoudig dorpsmeisje herkennen zou. En als ik haar dan aan mijn ouders presenteerde, twijfel ik geen oogenblik of ze zouden mijnen keus van harte toejuichen.’
Baas Gelders zag den jonkman met groote oogen en opgetogen blikken aan. Diens woorden tooverden hem een visioen van grootheid voor den geest, als hij voor zijn knappe dochter niet had kunnen droomen.
‘Ziet ge wel, vrouw, dat het meneer ernstig gemeend is en dat hij heel andere plannen heeft, dan Mientje het hoofd op hol te maken? Op zoo'n manier als meneer daar uitlegt, kan alles best in orde komen.’
Maar vrouw Gelders was niet zoo licht in te palmen als haar man. Mientje alleen naar een groote stad te laten gaan, zij huiverde als zij daaraan dacht.
Tevergeefs poogde mijnheer Frans haar gerust te stellen omtrent de gevaren, die zij daarvan voor haar dochter vreesde. Hij zou wel zorgen dat ze ergens kwam, waar zij goed bezorgd was. Hij had veel relaties met groote Duitsche huizen en was nu juist op reis om die te bezoeken. Daarvan maakte hij gebruik om hier, in de nabijheid van de Duitsche grens, de Kerstdagen bij zijn oom door te brengen. Maar als die voorbij waren, ging hij verder. Hij sprak van Emmerik, van Kleef, van Crefeld, waar hij heel vertrouwde huizen kende en licht een goede plaats voor Mientje vinden zou. Het was zonde, het meisje op zoo'n afgelegen dorp te laten, waar ze nooit verder zou komen.
‘We zijn hier allemaal gelukkig en tevreden, meneer, op ons boerendorp,’ bracht vrouw Gelders daartegen in, ‘en als Mientje zoo braaf oppast als ze tot dusver gedaan heeft, zal zij het hier net zoo goed schikken als waar anders... Ze hoeft volstrekt zoo hoog niet te vliegen. Ik zeg maar wie laag en nederig bij den weg blijft, die staat het minste aan gevaar bloot van te vallen.’
Daarentegen was baas Gelders het heelemaal eens met mijnheer Frans, dat zij voor wat hoogers in de wereld bestemd was.
‘Een mensch mag zijn fortuin in de wereld niet met voeten schoppen,’ zei hij. ‘Als meneer het goed met Mientje meent en haar vooruit wil helpen om ze later te kunnen trouwen, en het meisje heeft daar zin in, dan mogen we haar geluk niet in den weg staan.’
Zoo werd er nog lang en breed gepraat en mijnheer Frans wond zich, door de tegenspraak van vrouw Gelders geprikkeld, al meer en meer op, zoodat hij allerhande beloften en plannen ontwikkelde, Waaraan hij stellig den vorigen avond bij het overreiken van zijn geschenkje heel niet gedacht had.
Het drietal was nog druk in gesprek, toen Mientje met haar zusje al uit het dorp terugkeerden. Het moet gezegd worden dat zij het niet lang gemaakt hadden, daar het ongeduld Mientje onweerstaanbaar naar huis dreef.
Zij zag wel aan de gezichten dat er over ernstige dingen gesproken was, maar kreeg daaromtrent voorloopig toch niet veel te hooren, daar mijnheer Frans, na nog een praatje over onverschillige dingen, dat niet te best meer vlotte, zachtjes aan opstapte en met zijn fiets wegreed.
| |
IV.
Weer liep het naar Kerstmis, maar Mientje Gelders zou het blijde Christenfeest ditmaal niet vieren in de eenvoudige dorpskerk van haar geboorteplaatsje en in den nederigen kring van haar betrekkingen. Evenmin zou zij den Kerstboom van de dames op het kasteel bewonderen.
Zij had nu wel aan wat anders te denken. Sedert bijna twee jaar in een groot confectiemagazijn te Crefeld werkzaam, had zij het juist tegen de Kerstdagen geweldig druk.
Bij onze Oosterburen is het Kerstfeest zoo ongeveer wat St. Nicolaas bij ons is, het feest der wisseling van verrassingen en geschenken onder vrienden en verwanten. In alle winkels en magazijnen komen tegen dien tijd handen te kort om de koopers te helpen. Overal heerscht de grootste bedrijvigheid, niet het minst onder modisten en costuumnaaisters; want de groote Kerstboompartijen in de deftige wereld, dikwijls van diners en bals vergezeld, vereischen een menigte nieuwe toiletten, zoodat in de groote confectiemagazijnen de werksters dikwijls halve nachten moeten opzitten om al het werk op tijd afgedaan te krijgen.
Zoo was Mientje - of juffrouw Hermine, zooals ze nu genoemd werd, de heele week al niet voor 's nachts één uur, halftwee naar bed kunnen gaan. Ze zag er bleek en afgemat uit, en niemand zou in dat fijne, zenuwachtige juffertje het gezonde, blozende boerenmeisje van voor twee jaren herkend hebben.
Toch voelde ze zich heel opgewekt en werkte ijverig voort; want het loon verzoet den arbeid en het vele overwerken zou haar heel wat opbrengen. Het geld kwam haar tegenwoordig goed te pas, want er was niet weinig noodig om altijd netjes voor den dag te komen. Zij leefde nu in een heel andere omgeving dan toen zij nog bij haar ouders thuis was.
Toen meende zij al keurig netjes te zijn met een effen japonnetje en een blauw zijden dasje om den hals gestrikt. Maar nu kon ze zelfs in de week daarmee niet volstaan. Haar kameraadjes hadden in het eerst wat den gek gestoken met haar ‘boerinnenjurk’ en haar eerste zorg, zoodra ze wat geld verdiende, was dan ook zich beter in de plunje te steken, om niet bij de andere werksters achter te staan. Vooral in de laatste maanden was zij verplicht, aan haar toilet bijzondere zorg te besteden. Zij was namelijk, dank aan haar aanleg en ijver, heel snel opgeklommen en had spoedig de kameraadjes, die vroeger den neus optrokken voor de boerendeern, overvleugeld.
Zij had nu de heele leiding van een atelier voor haar rekening, waar onder haar toezicht de fijnste costumes werden vervaardigd; maar ze werd ook elk oogenblik per telephoon naar beneden geroepen om de dames te woord te staan, die absoluut haar verlangden te spreken over het te bestellen of in de maak zijnde toilet.
Met de haar aangeboren vlugheid van begrip had ze zich het Duitsch spreken gauw eigen gemaakt en wist met de veeleischende dames, die maar geen keus konden maken, handig om te gaan.
Mijnheer Frans had dus wel gelijk gehad, toen hij verzekerde dat zij in zulk een werkkring uitstekend op haar plaats zou zijn, en wie het meisje nu in zijn gezelschap mocht aangetroffen hebben, die zou zeker niet gezegd hebben, dat zij geene partij voor hem was.
Het gebeurde anders maar zelden, dat zij het genoegen had, hem te Crefeld te zien. Hoogstens twee of drie malen in de bijna twee jaren, dat zij daar vertoefde, was hij er haar komen opzoeken bij gelegenheid dat hij zijn geregelde tournée maakte om de verschillende huizen te bereizen, met wie de Antwerpsche firma zaken deed. En dan was dat nog bij geheime afspraak gegaan; want nog altijd had mijnheer Frans er niet toe kunnen besluiten, openlijk met zijn engagement voor den dag te komen. Als zijne ouders dat buitenaf vernamen, zei hij, zouden ze in staat zijn, hem botaf alle toestemming te weigeren. Daarom moest Mientje alles voorzichtig voor zich houden. Later kwam het van zelf terecht.
| |
| |
de boodschap aan de herders, naar de schilderij van bastien lepage.
| |
| |
Hij verzocht haar bijvoorbeeld per brief, hem aan een opgegeven adres te laten weten waar en wanneer hij haar alleen zou kunnen ontmoeten en was dan trouw op zijnen post. De weinige uren, die zij alsdan aan zijn zijde doorbracht, in een restauratie, een bierhuis of een comedie, waren voor haar een genot, waarop ze weer maanden lang teren kon.
Maar was het haar hoogst zelden gegund, hem in persoon te zien of te spreken, zijn hartelijke brieven vergoedden dat aanmerkelijk. In die brieven wisselden betuigingen van de trouwste en warmste genegenheid af met de schitterendste voorspiegelingen voor de toekomst.
de aanbidding der herders, naar de wandschildering van prof. seitz.
Als ze maar geduld wilde hebben, wat zouden ze dan eenmaal gelukkig zijn! Samen zouden zij een huis opzetten, zooals dat waarin Hermine nu werkzaam was. Terwijl ze nu van den ochtend tot den avond moest werken, zou ze dan meesteres zijn en maar te commandeeren hebben. Ze zou den toon aangeven in de stad door haar smaakvolle toiletten; overal zou ze gezien en geëerd zijn, overal ontvangen worden. Ze zouden tot de eerste gezeten burgers van de stad behooren, eene deftige conversatie hebben, zich overal vertoonen, en... wat het voornaamste was, gelukkig zijn in elkanders ongestoord bezit.
Hermine haalde zich dat alles voor den geest, terwijl zij op Kerstavond, onder den gloed van
| |
| |
een heete gasvlam, zat te werken aan de lange tafel en nu en dan het oog liet gaan over den arbeid der meisjes, onder hare leiding bezig aan de zijden japonnen, de fluweelen rokken of satijnen lijven, die den volgenden dag moesten pronken op de diners of soirées, waarmee de dartele wereld het heilig feest van Kerstmis vierde.
Wat een verschil met de stille plechtige Kerstavonden, die zij bij haar ouders in het eenvoudige dorp had bijgewoond! Zij herinnerde zich als kind op Kerstavond dikwijls den helderen sterrenhemel beschouwd te hebben, met de gedachte dat die zich in den heiligen nacht zou openen om de engelen door te laten, die juichend de komst van het goddelijk Kind verkondigden. Wie dacht er hier aan sterren of engelen? De sterren van den Kerstnacht waren hier de geelroode suizende gasvlammen, en in plaats van engelen zag men de arme, afgetobde naaisters, gebogen over haar snorrende machines of verdiept in het zenuwachtige werk van plooien of garneeren.
Geen van die meisjes zou, zoo min als zij, iets van den heiligen Kerstnacht gewaar worden. In plaats van met de geloovigen ter nachtmis te gaan, zouden zij den heelen nacht hebben door te werken, en als zij eindelijk, dood van den slaap, hun bed hadden opgezocht, zouden ze zeker in den Kerstmorgen niet vroeg ontwaken met de blijde gedachte aan het verheffende feest. De meeste zouden zelfs de kerk wel verslapen.
Hoeveel rustiger en kalmer leefde men toch daar buiten! Een oogenblik gevoelde Hermine als een zeker heimwee naar het stille dorp, naar het kleine, maar gezellige huis van haar ouders.
Of die nu ook aan haar denken zouden, gelijk zij aan hen dacht? Zij had hun eene kleine verrassing gestuurd, voor moeder een nieuwen warmen omspelddoek, voor Koosje een lief halsbontje, voor vader en Hannes elk een fijne zijden das. Meer had er niet op kunnen overschieten; want zij had te veel noodig voor haar eigen toilet, zoodat haar ouders er weinig bij profiteerden of Mientje al goed geld verdiende.
Later zou zij dit wel goedmaken, later als zij eens rijk getrouwd was en ruim over geld te beschikken had. Lang zou dat nu niet meer kunnen duren. Nog in zijn laatsten brief had Frans laten doorschemeren, dat hun huwelijk in het voorjaar wel zijn beslag zou krijgen. Hij hoopte met de Kerstdagen in Crefeld te komen en zou dan alles mondeling bespreken.
Natuurlijk zou hij haar wel de een of andere kostbare verrassing meebrengen. Waar die in bestaan zou?
Onwillekeurig liet ze het oog vallen op het gouden ringetje met den blauwen steen en het daarin gesneden hartje aan haar vinger. Wat was ze daarmee gelukkig geweest op dien Kerstdag, nu twee jaar geleden! Maar nu zou Frans er zoo goedkoop niet afkomen. Het minste wat ze nu verwachtte was een stel diamanten.
Juist kwam er een bediende liet atelier oploopen en bracht haar een klein pakje, dat met de post voor haar gekomen was.
Hermine beefde van blijde verwachting. Dat zou het verwachte cadeau zijn. En dan zoo'n klein pakje! Zeker, dat waren diamanten.
‘Komt dat zoo laat nog?’ vroeg ze aan den bediende, om haar ongeduld te verbergen.
‘Ja, met den Kerstavond bezorgt de post tot twaalf uur.’
Hermine begaf zich naar een klein aangrenzend kantoortje, om het pakje onbespied open te maken. Het kwam uit Antwerpen; dat zag ze aan den poststempel, en op het adres herkende ze onmiddellijk de hand van Frans.
Met het glimmende schaartje, dat aan een zijden koord bij haar rok neerhing, knipte ze gauw het roode touwtje los en maakte het papieren omhulsel open.
Wat was dat? Ze dacht door den grond heen te zinken. Het waren een paar gouden manchetknoopen en een stel overhemdsknoopjes, die zij Frans bij zijn verjaardag cadeau had gedaan en waar ze bloedig voor had moeten sparen! Hij zond haar die terug met een briefje van den volgenden inhoud:
‘Liefste Hermine!
‘Ik had gehoopt U met de Kerstdagen in persoon te kunnen spreken. Nu zie ik mij genoopt, het schriftelijk te doen en misschien is dit nog maar het beste, want zoowel voor u als voor mij zou het onderhoud allicht te pijnlijk geweest zijn.
Tot mijn diep leedwezen zie ik mij genoodzaakt, u uw woord terug te geven, daar ik geen kans zie, voor ons huwelijk de toestemming van mijne ouders te verkrijgen. Ik heb alles gedaan wat ik kon; maar het mocht niet baten.
Wij kunnen toch niet eeuwig op hoop blijven leven, en daarom acht ik het maar het beste, aan onze geheime verkeering een einde te maken. Tracht mij te vergeten, Hermine.
Uw diep bedroefde Frans.’
Dat was alles. Met gretige oogen had zij de weinige woorden verslonden en nog bleef zij op het papier staren, dat in haar handen beefde alsof zij de koorts had.
Zij was doodsbleek geworden en moest zich aan een lessenaar vasthouden om niet te bezwijken. Maar zekere luidruchtigheid, die tijdens haar afwezigheid uit het aangrenzend atelier opging, riep haar tot haar plicht. De meisjes mochten geen gerucht maken, er moest doorgewerkt worden.
Driftig frommelde zij het pakje en den brief in elkaar, stak het in den zak en ging naar het atelier terug, waar de straks nog giegelende meisjes weer ijverig aan het werk gingen of er niets gebeurd was.
Ook zij zelf vatte den arbeid weer op, maar het was of zij geen steek meer kon zien. Alles draaide haar voor de oogen. De inhoud van den brief stond te lezen op alles wat zij in de handen nam. Soms, als een van de werksters haar wat vroeg, was het of zij haar de woorden van den brief herhaalde. Het was of zij er zot van zou worden. Het pakje, dat zij bij zich had gestoken, scheen in haar zak te branden en haar het lichaam te verschroeien. Zij had het wel willen nemen en slingeren het uit een van de openingen der glazen lantaren, waarvan het atelier bij dag zijn licht ontving. Zij had zelf wel willen wegloopen om zich te verbergen in den donkersten hoek en daar haar woede en smart uitgillen.
Maar ze moest zich kalm houden. Niemand mocht iets aan haar merken. Ze moest bij den arbeid blijven tot die voltooid was, desnoods den ganschen nacht door.
Och, welk een Kerstnacht in vergelijking van de kalme, stille, plechtige nachten, die zij zoo vaak met Kerstmis in haar nederig geboortedorp had beleefd, wanneer zij met haar ouders, haar broer en zusje ter nachtmis toog om den pasgeboren Verlosser te aanbidden. Op het oogenblik knielden zij waarschijnlijk in het kerkje neer en dachten aan de afwezige dochter. Ach! dat zij hen ooit had kunnen verlaten! Haar moeder had haar onder tranen bezworen toch liever thuis te blijven. Zij had haar wel voorspeld, dat de verkeering met mijnheer Frans op teleurstelling zou uitloopen.
‘Kind,’ zoo hoorde zij de brave ziel nog spreken, ‘wil ik u eens zeggen wat u drijft: 't is de hoogmoed en anders niet. Gij wilt hooger op in de wereld; uwe ouders worden u te min en te boersch; gij wilt een stadsche dame worden, lief gekleed gaan, rijk wezen. Daarom luistert gij naar de praatjes van dien schoonen meneer Frans. Gij vertrouwt hem meer dan uwe goeie moeder, die zooveel van u houdt. God geef dat gij 't niet met heete tranen beschreit.’
Die moederlijke woorden had zij in den wind geslagen en bitter beklaagde zij nu haar onbezonnenheid.
| |
V.
De Kerstdagen, waarvan juffrouw Hermine zich zooveel genoegen had voorgesteld in gezelschap van haar beminden Frans, bracht ze nu eenzaam op haar kamertje door, afgetobd en ziek van overspanning.
Ondanks de vermoeienis van den pijnlijk doorwaakten Kerstnacht, had ze, eenmaal op haar bed uitgestrekt, toch den slaap niet kunnen vatten. De gedachte aan de trouweloosheid van Frans liet haar geen rust. Zij schreide zich de oogen uit van grievende smart en machtelooze woede, tot eindelijk het afgemartelde hoofd op het natgeschreide kussen verzonk in een zwaren, maar onrustigen slaap, door akelige droomen verstoord.
Toen zij laat op den dag de oogen opende, voelde zij zich niet bij machte om op te staan. Men had haar laten uitslapen omdat men vreesde dat zij zich in de laatste dagen overwerkt had; zij had zoo vreemd uit haar oogen gekeken en zoo wonderlijk gedaan op het laatst van den nacht; de rust zou haar goeddoen.
Niemand kwam op het denkbeeld haar te wekken, opdat zij de kerk niet verzuimen zou. Aan godsdienst werd niet gedacht in dit huis, waar men van niets anders hoorde en zag dan van de modes, van fraaie toiletten, van geld verdienen en uitgaan.
Toen Hermine ontwaakte, zag zij zich alleen en verlaten. Het huis was als uitgestorven. Het was immers Kerstdag. Al haar kameraden waren uit en vierden feest bij familie en kennissen.
De heer en de vrouw des huizes zagen niet naar haar om; zij hadden het te druk met de toebereidselen tot de groote Kerstboompartij, die zij 's avonds zouden geven. En wie zou zich ook ongerust maken omdat juffrouw Hermine geen lust had om op te staan na de vele slapelooze nachten, die zij in de week had doorgemaakt?
Alleen een oude dienstmeid, die toevallig op een belendende kamer bezig was, kwam op Hermines pijnlijk gekreun aangesloft. Zij schrok, toen zij het meisje zag met haar roodgeweende oogen, haar ontdaan gezicht, haar verwilderde haren.
‘Mijn God, juffrouw, wat scheelt u?’
‘Niets, niets! Ik zal me overwerkt hebben.... Laat me maar liggen.’
En de arme zieke begroef het afgetobde hoofd weer in het natte kussen.
‘Maar ge kunt toch zoo niet blijven liggen, mensch. Wilt ge dat ik om den dokter stuur?’
‘Neen, neen, laat me maar liggen.... 't Zal van zelf wel overgaan!’
‘Maar wilt ge dan niets gebruiken? Wil ik wat voor u uit de keuken halen? Een kop thee, een glas warme melk, of een kop bouillon?’
‘Neen, geef me maar even een glas water, want ik smacht van den dorst.’
De dienstbode haastte zich haar de gevraagde lafenis te verschaften.
Met koortsig bevende hand nam Hermine het glas aan en dronk het met groote slokken leeg.
‘Zie zoo, laat me nu maar met rust.... Gij hoeft niemand te zeggen, dat ik ziek ben.... Ik zal vanzelf wel weer opkrabbelen....’
‘Maar, lieve juffrouw’....
‘Als gij mij plezier wilt doen, laat me dan met rust.’
‘Nu goed, laat me dan uw kussen een beetje opschudden.... ik zal het omkeeren, want het is aan dezen kant kletsnat.... Zoo, en nu zal ik de schel hier naast u op het nachttafeltje zetten, dan hoeft ge maar te schellen als gij wat noodig hebt.... Is 't nu goed?’
‘Dank u....’
En als een gewond dier, dat zich verschuilt, kroop zij weer onder het dek, huiverend van kou en brandend van koortshitte tegelijk, maar bovenal gefolterd door de gedachte aan haar droeve verlatenheid.
Welk een Kerstdag in die sombere kleine kamer op de vierde verdieping!
Ook den volgenden dag kon zij nog niet opstaan en den derden dag evenmin. Maar op de eenzame, naargeestige kamer kon zij het toch ook niet uithouden, en zoodra ze zich maar eenigszins bij krachten voelde, sukkelde zij naar beneden.
De afleiding van het werk deed haar goed. Ze werd met vriendelijke attenties omringd, omdat men haar ziekte enkel toeschreef aan de overspanning van het nachtwerk. Nu was de groote drukte voorbij en kon ze zachtjes aan op dreef komen. Mijnheer en mevrouw spoorden haar nu en dan, als het goed weer was, zelfs aan, buiten een luchtje te scheppen, en dat bekwam haar uitstekend.
| |
| |
Ze kreeg weer kleur en kracht en werklust. Zij besloot zich goed te houden en niet te buigen onder den geweldigen slag, die haar zoo plotseling en zoo wreed getroffen had. Met bovenmenschelijke inspanning verkropte zij haar leed. Voor geen geld van de wereld zou zij tegenover haar kameraden hebben willen verraden wat haar inwendig folterde.
Toch scheen alles samen te werken om haar te pijnigen. Er was een omvangrijke bestelling gekomen, een volslagen uitzet voor een aanstaande bruid. En daaraan moest zij werken, juist terwijl haar stille hoop, weldra zelf de bruid te zijn, zoo meedoogenloos was teleurgesteld.
Zij had van huis een hartelijken brief ontvangen, door haar zusje Koosje geschreven, waarin deze ook namens haar ouders en broer voor de toegezonden geschenken bedankte. Zij verhaalde hoe onaangenaam men het thuis gevonden had, dat Mientje zelf niet had kunnen overkomen. Zij hadden haar met de Kerstdagen zoo graag thuis gehad. Intusschen hoopten ze maar op later; het liefst zouden ze gewild hebben dat Mientje voorgoed naar huis kon komen; want zij konden aan haar afwezigheid nog maar niet wennen; ook de dames op het kasteel misten haar erg, en als postscriptum was er de vraag bijgevoegd of Mientje nu nog niet haast ging trouwen.
Trouwen! In plaats daarvan mocht ze het bruidskleed maken voor een ander, een bruidskleed zooals zij zich dit in haar hoogste droomen voor zich zelve gedroomd had, van zware witte zij, met een langen kanten sluier, op het hoofd door- een krans van oranjebloesem en mirten opgehouden.
Menigmaal moest ze, met het teere werk op haar schoot, haar brandende oogen afwisschen opdat geen traan de kostbare stof mocht bederven.
Eindelijk was de schitterende bruidstooi gereed; de japon was al bij de jonge dame thuis gebracht, voor wie ze bestemd was, en daar deze er het een en ander op aan te merken had, kreeg Hermine last, eens te gaan zien wat er aan veranderd diende te worden.
Het was in een van de aanzienlijkste huizen der stad. Zij werd in een nette spreekkamer gelaten en weldra stond de aanstaande bruid voor haar.
Hermine zag haar met verborgen afgunst aan. Het was maar een teer, schraal schepseltje met een teringachtig uiterlijk, een smal gezichtje, ingevallen wangen met niets schoon, naar Hermine voorkwam, dan haar prachtige donkere oogen en haar weelderig gitzwart haar.
Terwijl Hermine haar de bruidsjapon aanpaste, vroeg de dame:
‘Gij komt zeker uit België?’
‘Ja, Fräulein, hoe merkt u dat zoo?’
‘Dat kan ik hooren aan uwe spraak. Mijn verloofde, moet u weten, komt ook uit België, uit Antwerpen.’
‘Uit Antwerpen?’ vroeg Hermine sidderend.
‘Ja, hij heet Frans Werner. Kent u die familie misschien?’
Hermine dacht van benauwdheid te stikken op het hooren van dien naam. Zij stond dus voor de mededingster, die haar heur Frans ontroofd had? Aan dat bleeke, teringachtige schepseltje, dat bijna verdween in de wijde plooien van het vorstelijke bruidskleed, had hij de voorkeur gegeven boven haar! In de eigen stad, waar hij haar heengetroond had, onder de belofte haar tot zijn vrouw te zullen maken, zou hij een andere trouwen. Had hij haar nog wreeder kunnen misleiden, nog bloediger beleedigen?
Terwijl hij haar schreef dat hij onmogelijk naar Crefeld kon komen, maakte hij zich gereed om daarheen te reizen tot het regelen van de toebereidselen voor zijn huwelijk! De jonge dame verhaalde dat hij met de Kerstdagen over was geweest en dat hij de andere week zou terugkomen voor het huwelijk, dat 's Woensdags zou voltrokken worden.
‘In de St.-Hedwigskerk,’ voegde de gelukkige verloofde er bij.
‘Zoo, in de St.-Hedwigskerk,’ herhaalde Hermine met haast toonelooze stem. Zij kon niet meer. Inwendig raasde en woedde het in haar, dat zij er onder dacht te bezwijken. En toch moest zij zich kalm houden, bedaard de plooien gladstrijken, zorgvuldig met spelden aangeven, waar het kleed trok of gaapte.
Geen wonder dat het niet paste, het lichaam, waarom het zich sluiten moest, was niet veel meer dan een geraamte, met wegzinkende borst en ingevallen rug, met heupen en schouders als de knoppen van een kapstok.
Zulk een scharminkel verkoos Frans boven haar, - alleen omdat ze geld had! Waarom was ook zij niet rijk, waarom kon ook zij niet zulke japonnen laten maken, die haar oneindig beter zouden kleeden? Waarom moest dat bleeke, bloedelooze schepsel haar in den weg treden?
Als zij naar haar gemoed te werk was gegaan, had zij de gehate mededingster het bruidskleed in flarden van het lijf gereten. Nu verbeet zij hare woede en veinsde om haar opgewondenheid te verbergen, achter aan den sleep heel wat te schikken te hebben.
De jonge dame wendde het hoofd naar haar om.
‘Mijn God, juffrouw, wat beeft ge. 't Is of ge de koorts hebt.’
‘Och, dat passen maakt me altijd een beetje zenuwachtig, Fräulein,’ zei Hermine met een geforceerd glimlachje, terwijl zij zich oprichtte. ‘Zie zoo, nu geloof ik dat het heel goed zit, kijk u maar eens in den spiegel.’
Achter de bleeke bruid, in het blanke bruidsgewaad gedost als een doode in zijn lijkwade, zag Hermine in den spiegel haar eigen beeld, bijna even bleek; maar toch kon ze niet nalaten een vergelijking te maken tusschen haar eigen welgevormde, gevulde gestalte en het tengere, teringachtige wezentje, waarvoor zij had moeten wijken. En in haar verbittering kwam de gruwzame wensch bij haar op, dat die bruid den trouwdag niet lang overleven zou.
‘Ja, zoo zit het lijf goed en valt de rok heel mooi,’ sprak de jonge dame, zich met blijkbaar welgevallen in den spiegel beschouwend. ‘Dus u zal voor die veranderingen zorgen? Ik dank u wel. Help me nu maar weer uitkleeden.’
Met bevende handen ontdeed Hermine de gehate mededingster van den misgunden bruidstooi, dien ze haar wel van het lijf had willen scheuren. Zij slaakte een zucht van verlichting, toen zij eindelijk de ruischende zij weer in de doos had geschikt, die door een bediende van het confectie-magazijn moest gehaald worden.
Met een valsch vriendelijk lachje - bij den dagelijkschen omgang met de klanten had zij geleerd, altijd een glimlachje bij de hand te hebben - verliet zij het huis, waar haar ijdelheid weer zoo bloedig getuchtigd was.
Zij wandelde nog wel een uur rond, eer zij zich naar het atelier terug begaf; maar daar gekomen, zette zij een koortsachtige haast achter het werk. Die bruidsjapon en al wat verder tot den uitzet behoorde, moest zoo spoedig mogelijk de deur uit. Zij kon dat prachtige, zorgvuldig afgewerkte goed niet meer zien, nu zij wist dat het de bruid van Frans zou tooien.
Binnen een paar dagen kon alles, naar genoegen der bestelster, afgeleverd worden. En de meesteres van het huis, die niet anders meende of alleen ijver voor de zaak had haar tot dien spoed gedreven, betuigde haar bijzondere tevredenheid over die toewijding.
‘Maar gij moogt u wel in acht nemen,’ voegde zij er bij, ‘u niet te overwerken. Anders houdt ge 't niet uit. Dat werk is nu weer achter den rug en dus kunt ge 't nu wat bedaarder aanleggen. Verzuim niet, bij goed weer, op het best van den dag een luchtje te scheppen.’
Van die vrijheid verzuimde Hermine niet gebruik te maken op den Woensdagochtend, die haar door de bruid zelf was aangegeven, als voor de huwelijksplechtigheid bepaald.
Zij wilde zich met eigen oogen overtuigen of Frans werkelijk zoo onbeschaamd zou zijn, in de stad zelve, waar hij haar heengetroond had, een andere naar het altaar te leiden. Zij kon het niet gelooven; het was al te monsterachtig. Zoo iets had zelfs haar moeder of haar broer, die in mijnheer Frans' lieve praatjes nooit vertrouwen hadden willen stellen, niet van hem kunnen denken.
Tegen het bepaalde uur was zij in de St.-Hedwigskerk. Het altaar prijkte in zijn rijksten tooi van zilveren kandelaren met hooge brandende kaarsen.
Hermine verschool zich in een afgelegen zijbank, vanwaar zij de plechtigheid goed kon bespieden, zonder zelf te worden opgemerkt. Het was een van die ouderwetsche kerken met veel houtbetimmering en beeldwerk in zwierigen pruikenstijl, veel grillige hoeken, zooals men die in Duitsche steden nog menigmaal aantreft, en die zich uitstekend leenen om zich ongezien tot het gebed af te zonderen.
Aan bidden dacht Hermine evenwel niet. Daartoe was ze niet gekomen. Vanuit haar schuilhoek bespiedde ze alles met gretige oogen. Daar naderde de bruidstoet, een lange rij van dames in uitgezochte toiletten met gekapte hoofden en laag uitgesneden hals, zooals dat in Duitschland bij trouwplechtigheden het geval is, deftige heeren in het zwart, een jong officier in uniform.
Onder al die feestelijk uitgedoste personages zag Hermine er evenwel maar één; het was haar Frans met zijn veerkrachtigen stap, zijn kranige houding, zijn schranderen ronden kop met de kort afgeknipte haren en den fijnen knevel. Haar Frans, aan de zijde van de bleeke bruid, in het vorstelijke bruidsgewaad, dat ze zelf met bloedend hart, met brandende oogen en trillende vingers vervaardigd had.
O, het was om het te besterven, en ditmaal was haar trots niet bij machte haar staande te houden. Haar tot berstens toe opgekropt gemoed barstte in tranen los. Het scheen dat haar smart zich met geweld een uitweg wilde banen, alsof heel haar binnenste zich in een tranenstroom zou oplossen. Zij wendde het hoofd af en liet het tegen de achterleuning der bank zinken, terwijl zij het gelaat in haar zakdoek verborg. Gelukkig had zij in haar overstelpende, verbijsterende smart nog de tegenwoordigheid van geest, haar hoed af te zetten en dien alzoo naast haar op de bank te beveiligen tegen een verfrommeling, die straks, als ze thuis kwam, kon verraden wat haar overkomen was. Maar na dien voorzorgsmaatregel gaf ze zich ook, zonder eenig bedwang, aan hare droefheid over. Zij was toch zeker, in haar schuilhoek door niemand opgemerkt te zullen worden. En al was daar ook gevaar voor geweest, het was haar nu eenmaal niet mogelijk haren tranenvloed te stuiten. Het was of haar het hart in het lichaam gebroken was en nu in tranen wegsmolt.
| |
VI.
Alweer liep het naar Kerstmis, maar ditmaal zouden de dagen van het blijde Christenfeest voor Mientje Gelders naar alle waarschijnlijkheid een kalmer verloop hebben dan toen zij die het vorig jaar doorbracht in het drukke confectiemagazijn.
Sedert half Februari was zij weer bij hare ouders in haar geboortedorp terug. Zij had het niet kunnen uithouden in de stad, waar zij zoo gruwzaam was teleurgesteld en waar alles haar die teleurstelling telkens in het geheugen bracht.
Haar geheele omgeving had toch in de eerste dagen den mond vol over het schitterende huwelijk van den slimmen jongen Antwerpenaar, die een der rijkste meisjes uit de stad had weten in te palmen en door haar bruidschat in staat was gesteld, daar een groot huis in modes en manufacturen te openen. De reclame, die er voor dit nieuwe magazijn door advertenties en aanplakbiljetten gemaakt werd, bracht haar telkens den welbekenden naam van Frans Werner onder de oogen. En de concurrentie, die hij de oude, gevestigde zaak waar zij werkzaam was, aandeed, was oorzaak dat hij daar gestadig over de tong reed, zoodat zij van den morgen tot den avond den klank van den vroeger zoo beminden naam in de ooren had.
Ze had niet kunnen nalaten, het nieuwe magazijn, waarvan men zooveel wonderen vertelde, op hare beurt in oogenschouw te nemen. Ter sluiks was zij er langs gewandeld, afgunstig opziende naar de geheel in den laatsten smaak vernieuwde pui met groote spiegelruiten, waarachter al de nieuwe snufjes van het seizoen in de verleidelijkste uitstalling prijkten.
Zij had de tanden opeengeperst van ver-
| |
| |
de moedermaagd met het goddelijk kind, naar de schilderij van quinten matsys.
In het museum te Amsterdam.
| |
| |
HET KIND JESUS.
naar de schilderij van h.j. sikkel.
Van uw voorhoofd, teeder wichtje,
Straalt een sterkend licht ons toe.
Heel het godlijk aangezichtje
Maakt ons harte wel te moê:
Geef, o Jesus, geef ons kracht
Tegen 's vijands valschen schijn!
Ja, de Heilglans, dien gij bracht,
Doet zijn luister dwaallicht zijn.
(Oude en Nieuwe Kerstliederen, bewerkt door Alb. Thijm).
| |
| |
kropte woede bij de beschouwing van al dat schoon, dat háár was voorgespiegeld en dat nu aan een ander behoorde. Frans had haar altijd opgewarmd met allerlei schitterende plannen omtrent de rijke zaak, die hij met haar dacht te openen, als zijn ouders hem maar eenmaal de toestemming hadden gegeven tot hun huwelijk. Daarom had zij haar uiterste best gedaan om zich voor de gedroomde taak te bekwamen. Zij had gewerkt van den morgen tot den avond, altijd in het vooruitzicht eenmaal zelf meesteres te zijn en anderen te laten werken voor haar. En nu had hij in haar plaats iemand getrouwd, die vooreerst niets van het vak afwist, daarbij kennelijk veel te zwak en te onbeduidend was om hem tot eenige hulp te zijn, maar die hem geld had kunnen aanbrengen.
Langzaam was zij de spiegelruiten langs gewandeld, schijnbaar enkel de uitstallingen bezichtigend, maar heimelijk naar binnen glurend. En voor de deur gekomen, had ze een oogenblik als versteend op de stoep gestaan. Door de groote glazen paneelen had zij in de verte den eigenaar van het magazijn aan een lessenaar zien staan: haar Frans, nog dezelfde als vroeger, correct, elegant in zijn nieuwmodisch costuum, onberispelijk van snit, den ronden, schranderen kop, met de kortgeknipte haren en den fijnen knevel even over den lessenaar gebogen.
Als hij eens had opgezien, haar had opgemerkt! Voor geen geld zou zij 't gewild hebben. En schichtig was zij weggeloopen, zonder nog even te durven of te willen omzien naar het prachtige magazijn, waar hij, die haar zoo schandelijk misleid had, brutaal achter den lessenaar troonde.
Van dat oogenblik had haar geen andere gedachte bezield, dan de stad te ontvluchten, waar zij zoo wreed was teleurgesteld; haar smart te gaan verbergen in haar nederig geboortedorp, in het eenvoudige boerenhuis, waar zij als kind zoo gelukkig was geweest. Daar zou zij met open armen ontvangen worden door hare goede moeder, die haar altijd wel voor Frans had gewaarschuwd. Nu diens liefde haar zoo valsch en trouweloos gebleken was, voelde zij pas welk een schat van oprechte genegenheid zij thuis had versmaad. Zij voelde een onweerstaanbare begeerte om aan haar moeders hart haar leed uit te schreien.
Tegenover haar meesteres, die niet wist wat ze hoorde, toen juffrouw Hermine van heengaan sprak, had zij voorgewend dat zij het op den duur in zoo'n drukke zaak niet vol kon houden, dat zij er zich te zwak voor voelde en naar huis verlangde, om eens goed rust te kunnen nemen.
Hoe graag men haar ook gehouden had, moest men haar ten slotte toch wel laten gaan. Haar ouders had zij per brief ingelicht en dezen vonden het heel natuurlijk dat Mientje na het gebeurde maar 't liefst naar huis terugkwam. Haar moeder verheugde er zich heimelijk over, dat die zaak, die zij nooit vertrouwd had, zoo opeens was uitgemaakt. Maar ze was wel zoo wijs, dat niet hardop te zeggen tegenover haren man, die woedend was over de ergerlijke handelwijze van den mooipratenden stadschen meneer. Hij had zich in ernst verbeeld dat deze van zijn Mientje een rijke dame zou gemaakt hebben; en zonder zich bepaald uit te laten omtrent haar aanstaand huwelijk met mijnheer Frans, had hij toch dikwijls op het dorp hoog opgegeven van haar prachtige vooruitzichten in de stad. En nu zou ze weer stilletjes naar het dorp terugkomen! Wat moesten de menschen daar wel van zeggen?
‘Laat de menschen zeggen wat ze willen,’ had de verstandige moeder daartegen ingebracht. ‘Daar storen wij ons niet aan. Wij hebben nu maar te zorgen het Mientje thuis zoo plezierig mogelijk te maken. Dan zal zij de geschiedenis het gauwst vergeten zijn. De teleurstelling is nu natuurlijk schrikkelijk hard voor haar, maar met den tijd zal dat wel slijten, en wie weet of het niet tot haar bestwil is.... Met Gods hulp zal alles best te recht komen.’
De brave ziel scheen goed gezien te hebben. Hoe geweldig de teleurstelling Mientje ook had aangepakt, in den kalmen, gemoedelijken, liefhebbenden huiselijken kring knapte ze weer gauw heelemaal op. Bij haar moeder, om wier eenvoud ze vroeger wel eens de schouders had opgehaald, vond ze nu den zoetsten troost. En ook de woedende uitvallen van haar vader tegen den valschen mooiprater deden haar heimelijk goed; want ze voelde dat de verontwaardiging van den goeden man vooral voortkwam uit liefde voor haar.
Maar als baas Gelders het te erg maakte, kwam zijne vrouw er bedaard tusschen met de vermaning:
‘Komaan, laat dat alles nu maar rusten. Het dient tot niks om telkens die ouwe koeien uit den gracht te halen. Mientje is hier nu weer op haar gemak, en hoe eerder de geschiedenis vergeten is, hoe beter. Gelukkig weet er niemand van als wij.’
Dat was zoo, en dat maakte het Mientje gemakkelijk, zich tegenover haar vroegere vriendinnen en kennissen goed te houden. Zij gaf als reden voor haar terugkomst eenvoudig op dat zij in de stad op den duur niet kon wennen en liever bij haar moeder was. Zij was er hoofdzakelijk heen gegaan om het modevak in den grond te leeren en was nu ook in staat om de deftigste klanten te bedienen. De notabelen van het dorp hoefden nu niets meer uit de stad te laten komen; want zij kor. van alles maken. Zij had een heelen bundel patronen en modeplaten meegebracht, waarvan zij er een voor het raam van het eenvoudige boerenhuis plakte. Dat bleek een uitstekende reclame; want dames, die haar vroeger nooit iets zouden toevertrouwd hebben, kwamen haar nu werk opdragen.
De dames van het kasteel waren onder de eersten, die haar kwamen opzoeken. Ook dezen wisten natuurlijk van niets, en zagen nu hoog op tegen het vroeger zoo eenvoudige Mientje, dat hen op het stuk van modes ver boven het hoofd was gewassen en hen in knippen en naaien best een lesje kon geven.
Dat gevoel van haar meerderheid was een heele voldoening voor de ijdelheid van het meisje, die haar de grievende miskenning, waarvan zij het slachtoffer geweest was, zachtjes aan deed vergeten. Ze gold nu op het dorp als een erkende autoriteit. Ze bleef haar stadsche kleeren dragen en heette bij iedereen juffrouw. De dames van het kasteel behandelden haar rechtuit als vriendin. Zij sprak ze minstens een paar maal in de week, natuurlijk altijd over maken en breken en de laatst uitgekomen modes.
Op een keer, dat zij juffrouw Mimi een nieuw zomerkleedje kwam aanpassen, dat ze voor haar in elkaar had gezet, weid haar aandacht getroffen door een groote enveloppe met zwaren rouwrand, die op de tafel lag.
‘Ja, verbeeld u, juffrouw Mientje, wie er dood is,’ riep juffrouw Louise uit, ziende dat zij onwillekeurig naar den rouwbrief keek. ‘Daar zult gij van opkijken. Het jonge vrouwtje van neef Frans! Ze zijn nog geen zes maanden getrouwd. Wat zegt gij daarvan?’
Mientje zei niets, maar keek juffrouw Louise met groote oogen aan, terwijl ze verbleekte.
‘Ik wil wel gelooven, dat gij er van schrikt. 't Is om er koud van te worden. Wat een slag voor zoo'n jongen man, die zoo gelukkig was met zijn vrouwtje. 't Moet zoo'n goede partij voor hem geweest zijn. Maar ik heb van den beginne af gehoord dat het een erg zwak en teringachtig schepseltje was. Gij zult ze zeker wel eens gezien hebben, juffrouw Mientje.’
‘Ja, ik heb ze wel eens gezien,’ hernam Mientje licht kleurende. ‘Ze zag er heel slecht uit... maar dat ze nu al dood is!’
Daar stond ze van verslagen en de dames schreven haar ontroering aan natuurlijke deelneming toe. Maar in Mientjes hart juichte een booze stem, de stem van haar sluimerenden wrok, die opeens wakker werd om te jubelen over de ondervonden voldoening. Zij was dan gewroken. De trouwelooze had de rechtmatige straf ontvangen voor zijn verraad. De gehate mededingster was al van zijn zij weggerukt. Recht zoo! dacht ze in de verbittering, die, op den bodem van haar hart smeulende, nu in eens in volle laaie opvlamde. Nu heeft hij kunnen ondervinden aan wie hij boven mij de voorkeur gaf. Geen zes maanden heeft hij plezier van haar gehad.
Zoodra het goedschiks kon, nam ze afscheid van de dames om het gewichtige nieuws zoo gauw mogelijk thuis te vertellen. Zij deelde het eerst mee aan haar moeder, die zij alleen vond; maar op de brave vrouw maakte het een heel anderen indruk.
‘Nu ziet gij eens,’ sprak ze ernstig, ‘wat er in een huwelijk al niet te voorzien is. Gij waart zoo jaloersch op dat arme schepseltje en nu is ze al een lijk. Stel u eens voor, dat gij in haar plaats geweest waart, dan was al uw gedroomde geluk al ten einde. Een mensch weet nooit of hij blij moet zijn of treuren. 't Is het beste, alles wat onze Lieve Heer over ons beschikt, dankbaar aan te nemen.’
Maar Mientje was niet in de stemming om naar zulke wijze christelijke opmerkingen te hooren. De duivel van wraakzucht vierde heimelijk feest in haar binnenste; en veel meer in haren geest was de uitroep, die haar vader ontsnapte, toen hij op zijn beurt het nieuws vernam:
‘Net zoo! De schobbert heeft zijn verdiende loon. Nu kan hij eens proeven, hoe zoet het smaakt, in den steek gelaten te worden.’
‘Ho, ho, Hannes,’ zei moeder Gelders, ‘zoo moogt gij niet spreken. Dat is onchristelijk.’
‘Heeft hij dan zoo christelijk met Mientje gehandeld?’
‘Dat zeg ik niet; maar dat is geen reden voor ons om onchristelijk te zijn. Onze Lieve Heer zou er ons evengoed voor weten te vinden.’
De oude Gelders bromde nog wat binnensmonds, waaruit wel viel op te maken dat het hem moeite kostte heel christelijk over den heer Frans Werner te denken; maar hij zei toch niets meer.
Ook Mientje zweeg, maar het plotselinge sterfgeval bleef haar toch nog lang in de gedachten en de herinnering daaraan kwam maanden later nog dikwijls bij haar op, als ze in haar eentje zat te naaien. Hoe Frans het nu wel zou stellen zonder vrouw? dacht ze dan. Of hij nog wel eens aan haar dacht? Als hij haar nu eens weer vroeg? Maar dat zou toch het toppunt van onbeschaamdheid wezen!.... Daar hoef ik wel niet bang meer voor te zijn, voegde zij er dan in haar gedachten met bitterheid bij: als hij weer een vrouw neemt, dan zal het er een moeten wezen met geld, net als de eerste.
Zulke of dergelijke gedachten kwamen ook nu weer bij haar op, wijl het naar Kerstmis liep en de donkere dagen haar altijd haar mislukte verkeering in herinnering brachten. Met Kerstmis had Frans haar gevraagd en met Kerstmis haar ook afgeschreven. Zij kon er nu vrij kalm aan denken. Het was toch alweer een jaar geleden en ze was alweer zoo aan het rustige dorpsleven gewend, alsof er nooit een tijd was geweest, dat zij in den wilden maalstroom van de drukke stadsbedrijvigheid was meegesleept.
‘Eén ding doet me plezier, Mientje,’ zei haar moeder daags voor Kerstmis, terwijl het heele gezin gezellig aan tafel zat, ‘en dat is dat we dezen keer met de Kerstdagen weer allen bijeen zullen zijn. Verleden jaar zat het ons allemaal in den weg, dat gij er niet waart, is 't niet vader?’
‘Ja, met Kerstmis moet het huishouden voltallig bijeen zijn; anders gaat de vreugd niet van harte,’ beaamde de vader.
‘Ik heb het nu vrij wat rustiger,’ zei Mientje, ‘dan in de stad om dezen tijd. Dan moest er gewerkt werden dat men er bij neerviel....’
Met huivering dacht zij aan den Kerstdag van verleden jaar, dien zij doodziek van overspanning, teleurstelling, spijt en woede eenzaam op hare kamer had doorgebracht; maar zij sprak er niet van. Zij bepaalde zich tot te zeggen:
‘Ik stel me voor een paar kalme, genoeglijke, echt ouderwetsche Kerstdagen te beleven.’
‘Met Gods hulp kunnen wij die te gemoet zien. Er is Goddank niets wat ons bezwaart,’ zei de moeder.
‘Neen, als er niets tusschenkomt....’
Vader Gelders wilde zeggen, dat als er niets tusschenkwam de Kerstdagen zich heel genoeglijk lieten aanzien; maar eer hij den zin had kunnen voltooien, was er al iets tusschen gekomen.
Er gleed een schaduw langs het venster, die hem verrast deed opkijken. Ook de anderen
| |
| |
hadden den blik onwillekeurig opgeslagen; maar vooral Mientje scheen door de vluchtige verschijning getroffen; zij liet van schrik den lepel uit de hand vallen.
‘Zaagt gij wie dat was?’ vroeg haar vader, den kring rondziende en ter sluik naar Mientje glurende.
‘'t Is verdikkie die schoone meneer Frans weer,’ zei haar broer met zijn norsche stem.
Vrouw Gelders knikte, maar zei niets en keek steelsgewijze naar Mientje, die nog zwijgend uit het raam den weg op staarde.
‘En dat alweer op de vilesepee,’ ging Gelders voort, ‘nu, die rouwt ook erg over zijne gestorven vrouw; dat kan men zoo aan hem merken.’
‘Hij passeert zeker de Kerstdagen weer op het kasteel,’ hervatte Hannes. ‘Zoo'n onbeschaamde vlegel!’
‘Waart gij van zins morgen naar de dames te gaan, Mientje?’ vroeg haar vader. ‘Dan weet gij wien u op 't kasteel ontmoeten zult.’
‘'t Is goed dat ik het weet,’ zei Mientje kortaf. ‘Nu ben ik gewaarschuwd.’
‘Als gij dat maar weet,’ zei haar broer nog, maar verder werd er niet meer over de onverwachte verschijning gesproken. Toch bleef die als een spook voor hun oogen zweven en wierp een sombere schaduw over de kalme, ongestoorde Kerstvreugde, die men in 't vooruitzicht had.
| |
VII.
Het Gloria in excelsis weerklonk jubelend onder de nederige gewelven van de kleine dorpskerk; het altaar prijkte in zijn rijksten feestdos - de glimmend geschuurde, als goud blinkende koperen kandelaren, de vaasjes met gemaakte bloemen onder stolpen en het fraai geborduurde antependium met het Lam Gods in gouden stralen.
De oude eerwaardige dorpspastoor wees weer in een hartelijke toespraak op de hooge beteekenis van het feest, den vrede door den menschgeworden God aan het arme menschdom gebracht. Hij deed uitkomen hoe onuitsprekelijk gelukkig in al hun armoede Maria en Jozef waren in den stal van Bethlehem, wijl zij Jesus in hun midden hadden en in Hem alles bezaten wat hen gelukkig maken kon. En hij zette uiteen hoe alle menschen aan hetzelfde geluk deelachtig konden worden, wanneer ook zij zich maar bij Jesus hielden door stil en nederig Gods wil te doen, naar geen aardsche grootheid of rijkdom te trachten, die Hij niet voor hen had bestemd, maar uitsluitend Hem zelf als het opperste goed te zoeken.
Voor Mientje Gelders gingen deze wijze woorden weer verloren; want eenige rijen vóór haar zat in de bank van den majoor de heer Werner en telkens werd haar blik onweerstaanbaar getrokken door den schranderen ronden kop, met de kortgeknipte haren en de geestig opgewipte knevels.
Hij was de kerk binnengekomen in een prachtige ruime pels, die hij uitgetrokken en achter zich over de bank gehangen had; en nu was bij deftig in 't zwart, waarop de hagelwitte boord en manchetten zich onberispelijk net afteekenden.
Wat stak hij in zijn keurig passend costuum scherp af tegen de eenvoudige landlieden in hun plompe kleeding, zelfs tegen de notabelen in hun jassen van vier modes achteruit! Hij was dan ook eigenaar van een der grootste confectiemagazijnen in Crefeld. Mientje zag de groote glanzende spiegelruiten met de schitterende uitstallingen voor zich. Dat was toch wat anders dan men op het dorp te zien kreeg. Daar was het altijd koekoek één zang. Zou ze haar leven lang in die saaie omgeving moeten slijten, zij, die zich toch zoo gemakkelijk had leeren bewegen in de drukte van eene groote stad? Het had maar weinig gescheeld of zij was de vrouw geweest van dat kranige heerschap.... Als die andere maar niet in den weg gekomen was! Doch die was nu al lang opgeruimd.... Wie weet?....
Zoo draafden Mientjes gedachten voort; de kerk was uit, eer zij er aan dacht: zoo weinig had de godsdienstoefening haar aandacht getrokken.
Bij het uitgaan der kerk zag zij juffrouw Mimi van het kasteel op haar toekomen:
‘Gij komt toch naar onzen Kerstboom kijken?’
‘Dezen keer kan ik onmogelijk,’ hernam Mientje, verlegen blozend.
‘Wa's dat nu? Gij moogt volstrekt niet mankeeren. Neef Werner is over. Gij zult hem wel in de kerk gezien hebben... Hij heeft al naar u gevraagd; hij herinnert zich u nog zoo goed, zegt hij.’
‘Zoo... maar waarlijk, juffrouw, ik kan met...’
‘Gekheid! dat meent gij niet. Wij rekenen op u.’
En juffrouw Mimi haastte zich, haar gezelschap in te halen.
Ondanks de vriendelijke uitnoodiging ging Mientje ditmaal niet naar den Kerstboom kijken; maar in den geest was zij toch herhaaldelijk op het kasteel en in gezelschap van den heer Werner. Zij had wel eens willen zien, welk een houding deze tegenover haar zou aangenomen hebben; of hij maar net zou doen of er niets gebeurd was... Zijn vrouw had hij in elk geval gauw vergeten. Hij zag er heel niet uit als een treurende weduwnaar. Nu, hij had haar dan ook alleen om het geld genomen. Hoe zou hij op zoo'n armzalig schepseltje hebben kunnen verlieven?
Onbewust deed die zichtbare onverschilligheid voor de gehate mededingster Mientje goed; ze verzoende haar bijna met de eigen ondervonden miskenning.
Den volgenden morgen werd door een kleinen jongen van het dorp een net briefje voor Mientje gebracht. Toevallig deed ze zelf de deur open en nam dus het schrijven rechtstreeks in ontvangst. De hand, die het adres geschreven had, herkende ze niet; maar nauwelijks had ze de enveloppe geopend of ze kleurde van verrassing; 't was het van ouds bekende schrift van Frans. Met kloppend hart las zij:
‘Liefste, onvergefelijke Hermine,
‘Wat moet u wel van mij denken, nu ik het waag u wederom te schrijven! Misschien oordeelt u mijn brief niet eens waard om te lezen en is u geneigd hem verontwaardigd in 't vuur te gooien. Maar ik bid u, oordeel niet voor u alles weet!
Och, als u wist hoe ik geleden heb, hoe diep het me smartte, u zóó te moeten grieven! Maar ik kon niet anders, geloof me: ik moest! Ik heb nooit iemand anders liefgehad dan u, Hermine.
Sta mij maar een onderhoud van vijf minuten toe, en alles zal zich van zelf tusschen ons ophelderen.
Uw altijd liefhebbende Frans.’
Mientje wist niet wat haar overkwam. Het was of het hart haar uit het lichaam wilde springen van blijdschap. Al de bitterheid en wrok, die zij vroeger tegen haar misleider gevoed had, waren ineens opgelost door die paar nietszeggende woorden. Zij herkende er ouden Frans in, die haar altijd met een enkel woord had kunnen betooveren.
Ze had nu wel aanstonds naar het kasteel willen ijlen, hem om den hals vallen en zeggen: ‘Ik wist wel Frans, dat gij me nooit zoudt kunnen vergeten!’
Maar zij bedwong toch haar ontroering, stak het briefje zorgvuldig bij zich en wachtte geduldig af dat zij met haar moeder alleen was. Toen zei ze, schijnbaar gulweg, maar toch met een lichte trilling in de stem:
‘Zie eens, moeder. Dit briefje heb ik van morgen van Frans ontvangen. Wat zegt u er van?’
Flet goede mensch verschrok alsof Mientje gezegd had dat er een venijnige slang in huis was geslopen.
‘Wanneer hebt gij dat briefje gekregen?’ vroeg zij, het met bevende hand aannemend.
‘Van morgen, moeder. U was juist in de keuken.’
De brave vrouw was intusschen al bezig het briefje te ontcijferen. Het ging haar zoo vlug niet af als haar dochter, maar toch vertrouwde zij 't niet, haar het schrijven te laten voorlezen; zij wilde zich met eigen oogen overtuigen.
‘'t Is schande!’ riep ze verontwaardigd uit, het sierlijke velletje postpapier driftig op de tafel smijtend. ‘Zoo iets heb ik nu nog nooit beleefd. Voor zóó onbeschaamd had ik hem niet aangezien.’
‘Hoe zoo, moeder?’
‘Vraagt gij dat nog, kind? Mankeert gij 't soms hier?’ En ze wees naar haar voorhoofd. ‘Zoudt gij wezenlijk in staat wezen, u voor den tweeden keer voor den gek te laten houden?’
‘Maar hebt gij dan niet gelezen, moeder, dat hij alles zal ophelderen?’
‘Ophelderen! zeg liever dat hij u weer wil opwarmen... Kind, kind! ik had nu toch gedacht dat gij met schade en schande wijs zoudt geworden zijn. Maar gij zijt nog met een natten vinger te vangen.’
‘Nu, ik heb immers nog niet gezeid, dat ik maar dadelijk alles voor goeie munt zal aannemen,’ zei Mientje terugkrabbelend; ‘ik wilde maar vragen, wat u me raden zou.’
‘Wat ik u raden zou? Dat gij die vod onmiddellijk in de kachel gooit, en er nooit meer van spreekt of aan denkt; dat gij dien meneer Frans niet eens meer aankijkt! Dàt raad ik u.’
‘Me dunkt, ik mag er toch eerst vader nog wel eens over hooren,’ bracht Mientje schuchter in 't midden.
‘Dat kunt gij doen; maar ik zou het u niet raden; want ik denk dat gij den man razend zoudt maken. Zoo'n onbeschaamde vlegel! En wat ik nog het ergste vind, is dat gij in staat zoudt zijn, u weer te laten beetnemen.’
‘Dat zeg ik immers niet,’ pruttelde Mientje nog tegen en wendde zich pruilend om.
Bij haar vader dacht ze een beter onthaal te vinden; maar dat viel haar bitter tegen. Nauwelijks had ze hem van het briefje gesproken, of de waardige man stoof op als een bezetene; zijn pas gestopte pijp viel op den grond in twintig stukken.
‘Wat vertelt gij me daar! Laat eens kijken! Geef hier.’
En na het mooie papiertje doorloopen te hebben, frommelde hij het nijdig in mekaar en smeet het op den grond.
‘Zoo'n brutale weerlicht!’ viel hij uit. ‘Wat verbeeldt hij zich wel? Dat hij met ons eenvoudige boerenmenschen doen kan wat hij verkiest, dat hij u voor voetveeg zou kunnen gebruiken! Geef de tang eens aan...’
Mientje gehoorzaamde sidderend, niet begrijpend waarom de anders zoo kalme man zich op eens zoo driftig maakte en tot welk oogmerk hij het verlangde voorwerp begeerde.
Met van toorn bevende hand greep hij de tang aan, lichtte er het ineengefrommelde stuk papier mee van den vloer en smeet het in de kachel.
Mientje zag het beteuterd aan en wendde het hoofd af om een traan te verbergen, die in haar oog opwelde.
‘Zie nu eens aan,’ zei haar vader, ‘ik geloof waarachtig dat gij nog partij voor hem zoudt trekken!’
‘Ja, als hij nu wezenlijk alles kon uitleggen...’
‘Uitleggen! Hebben we hier nog uitleg noodig? Is het niet zoo klaar als de dag dat hij u voor den gek houdt? Hoe heb ik het nu met u!’
Nu kon Mientje haar tranen niet langer weerhouden. De mooie droom, door het lieve briefje in haar opgewekt, werd al te ruw verstoord.
‘Wel zoo! is 't in dien tijd?’ zei haar vader, haar met verbazing en verontwaardiging aanziende. ‘Gij zoudt u alweer van dien lieven meneer in de luren laten leggen! Gij hebt nog niet genoeg leergeld gegeven... Gij moest u schamen. Maar als gij niet wijzer zijt, dan zál ik ten minste mijn verstand gebruiken. Gij hebt het hart niet, hoort gij, dat gij op dat briefje een letter antwoordt of dien vlegel nog aankijkt, begrepen?’
Mientje ging schreiend naar haar kamertje.
Van dat oogenblik was de opgewekte, genoeglijke Kerststemming uit het vreedzame huis geweken. Het spooksel, dat zijn schaduw al van te voren over de stille huiselijke Kerstvreugde had geworpen, had ze nu voorgoed verstoord. Mientje sprak haast niet meer en scheen aanhoudend in droomerijen verdiept. Haar vader zei ook al niet meer dan noodig was en dat op een norschen, wreveligen toon.
| |
| |
Haar moeder zuchtte nu en dan bekommerd. Haar broer en zuster, die niets van het briefje afwisten, begrepen niet wat er gaande was; maar Hannes kreeg er toch gauw vermoeden van.
Toen hij namelijk tegen den avond thuis kwam, zag hij in het donker een verdachte gestalte om het huis dwalen.
‘Wie is daar?’ vroeg hij, maar kreeg geen antwoord.
‘Wat moet gij hier?’ ging hij voort, maar in plaats van te antwoorden, scheen de gedaante te willen wegsluipen. Nu greep de forsche boerenjongen den verdachten kerel met zijn stevigen knuist vlak in de borst, en met zijn oogen de duisternis doorborend, herkende hij meneer Frans.
hermine. - Haar tot berstens toe opgekropt gemoed barstte in tranen los.
‘Wat moet gij hier hebben, schobbert! Maak dat gij weg komt, of ik trap u een ongeluk.’
En terwijl hij hem met een vervaarlijken zwaai den weg op slingerde, gaf hij hem met zijn grove boerenschoenen nog zulk een krachtigen zet in het benedeneinde van den rug, dat het heertje in het donker niet wist waar hij belandde.
Binnengekomen, zag Hannes de huisgenooten vreemd opkijken.
‘Wat was dat aan de deur, Hannes?’ vroeg zijn vader.
‘Och, ik weet het niet,’ klonk het ontwijkend, terwijl de jongen zijn jas uittrok. ‘Er drentelde een kerel om het huis, die niet veel goeds in den zin scheen te hebben.’
| |
| |
hermine. - Het hoofd buiten het raam stekende, zag zij bij het helder maanlicht een gestalte met gebogen hoofd voor de deur geknield liggen.
| |
| |
Mientje had gesidderd, toen zij den slag na de korte woordenwisseling buiten de deur hoorde; maar ze zei niets en bleef maar in haar droomerijen verdiept.
Dat duurde zoo een paar dagen en de bezorgde moeder, die wel begreep wat er in het meisje omging, nam haar nog eens met zachtheid, maar met grooten ernst onder handen. Zij bezwoer haar, toch de dwaze gedachte aan mijnheer Frans uit het hoofd te zetten. Het was om haar eigen bestwil, dat haar ouders zich met alle macht tegen een hernieuwing van die ongelukkige verkeering verzetten. Met een man, zoo karakterloos en wispelturig, moest ze noodzakelijk haar ongeluk te gemoet loopen. Dat zou ze zelf begrijpen, als ze maar niet zoo verblind was.
‘Maar 't is de hoogmoed,’ besloot de brave uw ongeluk zal worden. 't Is u hier te min op het dorp. Gij wilt de wereld in. Gij wilt een dame wezen, rijk gekleed gaan, veel te commandeeren hebben. En gij begrijpt niet dat daar geen geluk in steekt.... Gij hebt zeker met Kerstmis niet geluisterd naar de wijze woorden van mijnheer pastoor, toen hij zoo duidelijk uitlei, waar een mensch zijn geluk in bestaat: stil en nederig zijn plicht te doen, kalm zijn weg te gaan, en naar geen grootheid of rijkdom te trachten; enkel onzen Lieven Heer in alles te zoeken. Och Mientje, als gij dat toch begrijpen kost! Maar gij verstaat uwe goeie moeder niet meer.... Kind! kind! ik voorzie dat gij uwe ouders nog groot verdriet zult aandoen en u zelf diep ongelukkig maken....’
Maar Mientje verstond inderdaad haar moeder niet meer; zij begreep alleen haar Frans, dien ze ondanks het strenge ouderlijke verbod toch te woord stond, toen hij haar bijna toevallig ontmoette. In vijf minuten, gelijk hij haar geschreven had, had hij inderdaad alles opgehelderd, dat wil zeggen haar het hoofdje geheel op hol gemaakt.
Op denzelfden dag dat de heer Frans Werner het kasteel verliet, was Mientje Gelders, tot grooten schrik en diepe smart van haar vader en moeder uit het ouderlijke huis verdwenen.
| |
VIII.
De dames, die het groote modemagazijn van Frans Werner bezochten, konden niet uitgeroepen komen over de innemende vriendelijkheid, waarmee zij er door diens mooie, tweede vrouw ontvangen en bediend werden.
Zij vonden dat hij een uitstekende keuze had gedaan, die den goeden gang van zijn drukke zaak noodzakelijk ten goede moest komen. Zijn eerste vrouw had men nooit in den winkel gezien; zij was altijd ziekelijk en sukkelend geweest en had heel geen slag om met de klanten te praten. En toch in een magazijn, dat zijn clientèle hoofdzakelijk in de dameswereld had, was de leiding van een vrouw onmisbaar. Men kon het den heer Werner dan ook niet kwalijk nemen, dat hij er zoo spoedig aan gedacht had, aan zijn eerste echtgenoote, die hem al te vroeg ontvallen was, weer zoo gauw een opvolgster te geven.
De nieuwe mevrouw Werner voelde zich blijkbaar in haar werkkring bijzonder op haar gemak. Den heelen dag was zij, in eenvoudig maar hoogst smaakvol toilet, op de been om zich met de aanzienlijkste koopsters te bemoeien, met het onuitputtelijkste geduld alle doozen voor haar uit te pakken en haar de waar zoo behendig aan te prijzen, dat zij nooit zonder koopen het magazijn verlieten.
Hermine genoot nu volop het geluk, dat zij eenmaal zoo hoopvol gedroomd had en dat zij gemeend had, zich al uit het hoofd te moeten zetten, toen het hernieuwde aanzoek van den heer Werner het in eens weer binnen haar bereik bracht. Naast haar Frans regeerde ze nu in het groote schitterende magazijn als koningin; de eerste dames van de stad stelden er prijs op, in persoon door haar geholpen te worden. De bedienden en winkeljuffrouwen, de modistes op het atelier bogen voor haar als hun meesteres. Frans zelf voorkwam haar minste wenschen, verrukt als hij was, haar zoo ijverig zich te zien wijden aan de zaak. En in haar huis geëerd en gevleid, gaf ze in de stad den toon aan door haar keurige toiletten, zij, het eenvoudige dorpsmeisje, wier ouders haar in een boeren-negerij hadden willen opsluiten.
De goede menschen waren niet wijzer, dacht Hermine schouderophalend; het had haar leed gedaan, ze te moeten bedroeven; maar eigenlijk was dat hun eigen schuld; ze hadden toch moeten begrijpen, dat hun dochter schrander genoeg was om te weten wat zij deed.
Nu, zij hadden ten slotte toch hunne toestemming gegeven. Wel was die met geweld afgedwongen geweest - toen namelijk Mientje eenmaal het ouderlijk huis ontvlucht was, had de diep gegriefde vader, om zijn kind voor schande te bewaren, wel moeten toegeven - maar zij had dan nu toch haar zin. En al had haar vader er in zijn verontwaardiging bijgeschreven, dat nu ook het ouderhuis voorgoed voor haar gesloten was en zij er nooit meer als kind zou aangenomen worden, - daar trok zij zich op 't oogenblik bitter weinig van aan.
Vooreerst toch dacht zij er niet aan, weer naar huis te gaan, en later, nu ja later, dan zou die onverzoenlijkheid van haar vader wel slijten.
Ze was nu goed en wel getrouwd; ze had een besten, lieven man, een prachtige, rijke zaak. Wat kon ze nog meer verlangen? En de bange bekommering van haar goede moeder, de akelige voorspelling dat zij met Frans haar ongeluk te gemoet liep, wekte nog maar een medelijdend glimlachje bij haar op.
Zij leefde nu enkel en alleen voor haar nieuwen werkkring, die nog al de aantrekkelijkheid van het nieuwe voor haar had. Ze wilde Frans toonen, dat, al bracht zij geen geld mee, zooals zijn eerste vrouw, zij zelf veel meer waard was dan een kapitaal.
Ten slotte kon hij de leiding van het magazijn geheel aan haar overlaten en hoefde zich nog enkel te bemoeien met de omvangrijke administratie. Deze vorderde echter niet zooveel tijd van hem, of hij kon nu en dan de stad wel eens in, een sociëteit of koffiehuis binnenloopen, kennissen aanknoopen, tochtjes per fiets met hen maken; want van het wielrijden was hij een hartstochtelijk liefhebber.
Nu, daar had Hermine niets tegen; hij mocht toch ook wel een verzetje hebben, als hij haar maar niet verwaarloosde, en daar had zij geen klagen over. Later, toen zijn uitvluchtjes en fietstochtjes zich al meer en meer vermenigvuldigden en hij soms dagen lang uitbleef, zette ze bij zijn thuiskomst wel eens een pruilend mondje; maar dan wist hij haar met een kus en lieve woordjes weer zóó te paaien dat zij hem dadelijk zijn tekortkomingen vergaf.
Op een zekeren keer had hij het echter al te bont gemaakt. Bij gelegenheid van een fietswedstrijd was bij niet alleen den ganschen dag uitgebleven, zoodat ze heel alleen voor de zaak zat, maar hij had er ook den halven nacht aangeknoopt, en was thuis gekomen in een toestand, die haar niet veroorloofde hem op dat oogenblik het ongepaste van zijn handelwijze onder 't oog te brengen. Hij was in zijn fietspak dronken thuis gebracht en het totaal vernielde rijwiel was hem in stukken achterna gedragen.
Den anderen dag, toen hij goed was uitgeslapen, besloot zij hem eens geducht de waarheid te zeggen. Maar o! wat viel haar dat leelijk tegen.
De anders zoo lieve Frans stoof nu op als een razende, wierp haar allerlei scheldwoorden en verwijten naar het hoofd en eindigde met te verklaren dat hij baas was, dat hij zou doen en laten wat hij verkoos, en dat als dat haar niet beviel zij, voor zijn part, naar haar stom boerendorp kon terugkeeren. Het had hem al lang genoeg gehinderd, dat zij hem aan het lijntje had willen houden en de les voorlezen als een kwajongen. Dat moest uit zijn. En nadat hij aldus zijn gemoed had lucht gegeven, kleedde hij zich aan en liep alweer de deur uit.
Hermine schreide in stilte heete tranen. Als het zóó begon, nu zij zoowat drie maanden getrouwd was, waar moest het dan in het vervolg heen? Zou haar moeder dan toch gelijk hebben gehad met haar tegen Frans te waarschuwen?
Helaas, zij werd later nog menigmaal aan die waarschuwing herinnerd; want op 't laatst scheen Frans zich noch om haar noch om zijn zaken meer te bekommeren. Hij was in het bestuur gekozen van een wielrijdersclub en dat postje gaf hem de handen vol werk. Nu eens had hij bestuursvergadering, dan was er een clubtochtje, een andermaal een feestje. En dan die ongelukkige wedstrijden!
Wanneer er zoo iets op til was, ging Frans heelemaal op in de wielersport. Vooreerst drukke correspondentie met de besturen der meedingende vereenigingen; herhaalde samenkomsten van het bestuur om alles te regelen, en dan de noodzakelijke training. Soms, als Hermine dacht dat haar man goed en wel op het kantoor zat, vond ze hem in zijn kamer als een gek zitten trappen op een toestel, dat hem in staat stelde zich ook binnenshuis te oefenen. En wanneer dan eindelijk de gewichtige dag was aangebroken, zag Hermine hem 's morgens per fiets wegrijden en gewoonlijk laat in den nacht per rijtuig terugkeeren, zoo afgejakkerd dat hij dagen achtereen geen cent waard was.
Bij dat alles kwamen dan nog de ontzaglijke kosten van de vernieuwing der rijwielen, die altijd van het laatste systeem moesten zijn, zoodat Hermine veilig kon rekenen dat wat zij met haar ijver in het magazijn verdiende, door haar man dubbel aan zijn ongelukkige liefhebberij verspild werd.
Intusschen, hoe meer Frans de zaken verwaarloosde, hoe meer ook bij zijn vrouw de moed er uitging. Zoo gelukkig zij zich in het eerst in magazijn en atelier gevoeld had, zoo zwaar viel het haar op 't laatst, daar het vriendelijke, welgehumeurde gezicht te toonen, dat vroeger de klanten zoo had aangetrokken.
Daarbij kwam dat Hermine moeder werd en haar zorgen had te wijden aan haar kind, dat zij niet aan anderen wilde over laten. De kleine jongen, dien zij naar haar vader, wel niet Hannes, maar Johan gedoopt had, ofschoon de waardige man op de kennisgeving der geboorte niet eens geantwoord had, was haar eenige troost in de verlatenheid, waarin zij zich den laatsten tijd gedompeld zag.
Dat kind vatte voor haar alles samen wat er was overgebleven van haar schitterenden droom van liefde en geluk. Op dien onschuldigen engel had zij al de liefde overgedragen, die Frans scheen te versmaden. Een oogenblik had zij gehoopt dat dit kind hem weer meer aan den huiselijken haard zou binden, omdat hij zich over de geboorte van zijn eersten telg bijzonder opgetogen had getoond. Maar ook dat was een korte vreugd geweest; spoedig verviel hij weer tot zijn vroegere uithuizigheid en liet de vrouw niet alleen met het kind optrekken, maar ook nog voor de zaak zorgen.
Op een avond dat de kleine Johan niet wel te pas was, zat zij alleen bij het wiegje, met moederlijke bezorgdheid de onregelmatige ademhaling en de onrustige bewegingen van haar lieveling bespiedend.
Frans was weer op een wedstrijd uit en zou vooreerst niet thuis komen. In de stilte van den laten avond overdacht zij met bange bekommering de groote verandering, in betrekkelijk zóó korten tijd in haar lot gekomen. In de eerste dagen van haar huwelijk een gelukkige, aangebeden echtgenoote, zag zij zich nu met haar kind volslagen verwaarloosd door den man, die haar eeuwige liefde en trouw had gezworen en aan wien zij alles wat zij ter wereld bezat, de hartelijke genegenheid harer ouders, had opgeofferd.
Ach! met wat bitterheid bracht zij zich nu de woorden van haar goede moeder te binnen, die haar met betraande oogen bezworen had, toch geen geloof te slaan aan de verlokkende praatjes van den wispelturigen karakterloozen Frans, met wien ze stellig haar ongeluk te gemoet zou loopen. Het was de ijdelheid en de hoovaardij, die er haar toe dreef, had de brave vrouw gezegd; maar als zij daaraan toegaf, zou zij het later met heete tranen beschreien.
Ach! dat ze toch maar naar dien wijzen raad geluisterd, dat ze zich aan het vaderlijk verbod onderworpen had! Dan was zij nu nog rustig en genoeglijk thuis geweest, terwijl thans het ouderhuis onherroepelijk voor haar gesloten was en haar niemand overbleef, wien zij haar leed kon klagen.
| |
| |
Daar werd de kleine door een benauwden hoest in zijn slaap gestoord. Zij haastte zich het kind uit zijn wiegje te nemen, het een slokje suikerwater te geven en het daarop in de armen weer in slaap te sussen.
Waar Frans toch bleef? Het werd al elf uur, het werd middernacht! Nu en dan meende zij een gestommel op straat aan de voordeur te hooren en leende zij oplettend het oor, om te hooren of hij het was. Als hij maar weer niet aangeschoten of in een roes thuis kwam; want vooral nu bij dat zieke kind zou dat haar hoogst pijnlijk vallen. Maar hij kwam in 't geheel niet. Weer een uur verliep. Eindelijk, daar ging de bel van de huisdeur over. Zou Frans vergeten hebben, den sleutel bij zich te steken, dat hij niet als gewoonlijk zich zelven opendeed? Een vreemd angstgevoel, dat er iets niet in orde mocht wezen, beklemde haar en angstig luisterde zij wat er volgen zou.
Zij hoorde de meid, uit haar bed opgebeld, naar de deur sloffen. Daarop een dof gemompel van stemmen in de stille straat Eindelijk kwam de meid terug en verscheen in mevrouws kamer.
‘Er zijn een paar heeren beneden, mevrouw - ze zeggen leden te zijn van de wielrijdersclub. Ze vroegen of mevrouw nog op was en dat zij haar in dit geval een oogenblik wenschten te spreken; ze hebben een boodschap van mijnheer.’
Hermine was bleek geworden; zij voelde dat er iets gebeurd moest zijn.
Waar zijn die heeren?’ vroeg ze met trillende stem.
‘Ik heb ze in 't kleine kantoortje gelaten.’
‘Blijf even bij 't kind,’ zei Hermine en ijlde naar beneden.
Daar stond zij tegenover een paar forsche kerels, met hoogroode gezichten, in wielrijders-costuum.
‘Neem ons met kwalijk mevrouw, dat wij u zoo’ laat storen,’ zei de eene, die zich als de president van de wielrijdersclub bekend maakte. ‘Wij hadden gemeend mijnheer Werner thuis te brengen; maar tot onze spijt zal hij van nacht niet naar huis kunnen komen. Hij heeft namelijk een ongelukje gehad bij den wedstrijd. Hij is met zijn fiets door een ander aangereden en leelijk gevallen. Wel met gevaarlijk, me vrouw. Stel u gerust. Maar toch zoo dat hij op 't oogenblik moeilijk vervoerd kan worden. Hij ligt in het clublokaal, waar onmiddellijk alle zorgen aan hem zijn gewijd. Zooals ik zeide, hadden we gehoopt hem thuis te kunnen brengen, maar het docht ons verstandiger, hem voorloopig nog wat te laten rusten. Dan is hij morgen misschien heelemaal opgeknapt...’
Het was niet de eerste maal dat krans bij het fietsen een ongelukje had gehad, dat hem een paar dagen van de been hield. Dit maakte dat het bericht haar niet zóó verschrikte als anders misschien wel het geval zou geweest zijn. Toch was zij ernstig ongerust.
‘Maar er is toch, hoop ik, geen gevaar bij?’ vroeg ze gejaagd.
Gevaar, neen; hij kan alleen met loopen, daar hij zijn been heeft opengehaald, en ook moeilijk vervoerd worden, omdat hij in een verband zit, dat licht zou kunnen verschuiven. Binnen een paar dagen is hij zeker hersteld.’
‘Ik hoop dat u me niet misleidt, heeren.’
‘Op ons woord, mevrouw....’
Zij liet de heeren uit en keerde in bange bekommering naar haar kind terug.
Den anderen dag werd Frans per rijtuig thuis gebracht. Dadelijk gevaar was er zeker niet bij de wond; maar ze was toch ernstig genoeg. Dagen, weken lang hield ze hem aan het bed gekluisterd. In plaats van te genezen, verergerde ze meer en meer. Dat kwam, zei de heelmeester, omdat ze in het eerste begin verkeerd behandeld was. Ten slotte kwam er het koudvuur in. De heelmeester sprak van het been afzetten! Maar daar wilde Frans, de kranige wielrijder niets van hooren, en.... het gevolg was dat hij twee maanden later met beide beenen het graf inging.
Radeloos en vernietigd liet hij Hermine alleen achter in het groote magazijn, waar zij voor een paar jaren aan zijn zijde zoo zegevierend en gelukkig haar intrek genomen had.
Zij was als verplet onder den slag, die haar nog onverhoeds trof, al had zij dien ook weken lang kunnen zien aankomen. Maar in de gestadige zorg voor de verpleging van ha en zieke, die in zijn hulpeloozen toestand hare toewijding met erkentelijke liefde beantwoordde, had ze heel niet aan de mogelijkheid gedacht, hem te zullen verliezen. Nu eerst scheen hij zich voorgoed aan haar te zullen hechten; van zijn uithuizigheid genezen, zou hij voortaan leven voor haar en hun kind. En met inspanning van al haar krachten, met opoffering van handen vol geld, had zij hem in het leven willen behouden.
God! God! en nu was hij haar toch ontrukt. Het was of met hem alles haar ontviel, zij voelde zich zelf niet meer. Wat moest zij uitrichten, alleen in eene drukke zaak, in eene groote stad, waar zij feitelijk nog vreemd was, al had zij er ook eenige jaren gewoond; zij had er toch enkel geleefd voor haar zelve, haar werk en haar eerzucht.
Een gevoel van namelooze verlatenheid kwam over haar, en in haar hulpeloosheid dacht ze aan hare goede ouders. Helaas, moedwillig had zij hun liefde versmaad, zij was hun ontvlucht alsof ze haar vijanden waren, en in rechtmatige verontwaardiging over zooveel ondank had haar vader de deur van het ouderhuis voor haar gesloten. Moedwillig had zij zich de toevlucht afgesneden, die elk rechtgeaard kind vindt in het trouwe, liefdevolle hart van vader en moeder.
Zij dacht aan den Vader in den hemel, maar ook diens liefde had ze zich onwaardig gemaakt, en tot haar schrik moest ze erkennen, dat zij de straf, die Hij haar overzond, ten volle had verdiend. Of had ze, in haar woede op den dag dat de gehate mededingster in bruidstooi voor haar stond, dit arme niets vermoedende schepsel niet den dood toegewenscht? Had ze zich niet liefdeloos verheugd in haar ontijdig overlijden? En had ze niet met een gevoel van heimelijk wraakzuchtige voldoening bezit genomen van het huis, dat met den bruidschat dier eerste vrouw op zoo rijken voet was ingericht?
O ze was gestraft, zwaar gestraft voor hare verblinding. Haar moeder had gelijk gehad: de hoogmoed had haar ten val gebracht.
| |
IX.
Het was een heerlijke Kerstavond. Heerlijk scheen de maan over het besneeuwde landschap en deed het witte kleed, over de aarde uitgebreid, schitteren als een hermelijnen man tel, met diamanten overstikt.
Er heerschte eene plechtige stilte, als wachtte de heele natuur in aanbiddend zwijgen den heiligen Kerstnacht af.
Op het dorp waren de meeste menschen al ter rust gegaan, in het vooruitzicht vroeg in den morgen de hartverheffende Kerstmis bij te wonen. Maar in huis van baas Gelders aan den eenzamen buitenweg brandde nog licht.
Daar zaten vader, moeder, zoon en dochter somber bijeen en dachten nog niet aan naar bed gaan. De bange zorg hield hun den slaap uit de oogen.
Onder het vriendelijk schijnsel van de kleine petroleumlamp lag op tafel een brief, die al menigmaal in de handen scheen geweest te zijn; want hij zag er verfrommeld en bevlekt uit, alsof hij met tranen besproeid en door bevende vingers verkreukeld was.
Veel stond er niet in. Maar weinige regelen. Voor de twintigste maal nam vader Gelders hem in zijn vereelte hand en las met benevelde oogen:
‘Dierbare vader en moeder,
‘Bij de liefde van Jesus, die in den heiligen Kerstnacht op aarde neerdaalde om de arme zondaars te redden, smeek ik u, heb genade met uw ongelukkige dochter, die u zoo diep heeft bedroefd, maar haar misstap zoo rouwmoedig beweent.
Zwaar heb ik er voor moeten boeten, dat ik uw goeden raad, uw wijs verbod in den wind heb geslagen.
Ik ben van allen op de wereld verlaten en heb niemand dan u, tot wien ik met mijn kind mijn toevlucht zou kunnen nemen.
Ach, als gij mij voor uwe deur ziet knielen, stoot mij dan niet van u af. Bij de liefde van Jesus, die voor ons een kind werd in de kribbe, heb medelijden met mijn kind.
Uwe diep ongelukkige dochter Mientje.’
‘Niet waar, vader,’ zei moeder Gelders, zich de roodgeweende oogen afwisschend, ‘gij zult ze toch niet van de deur stooten?’
‘God gaf dat ik haar zag,’ riep de vader uit, ‘ik zou ze met allebei mijn armen binnenhalen. De barmhartige God sluit immers ook zijn hemel niet voor de berouwhebbende zondaars. Zou ik strenger durven zijn dan Hij?... Daarbij is alles mijn eigen schuld. Ik heb haar in 't eerst te veel gesteund in die ongelukkige verkeering.... Gij hebt wel gelijk gehad, vrouw, toen gij zeidt dat het niets dan de hoogmoed was, die haar dreef. Die hoogmoed maakte ook mij blind. Nu moet ik er voor boeten zoo goed als zij...’
De brave vrouw snikte achter haar voorschoot.
‘Och, als ze den eersten keer maar had willen leeren, toen ze toch zulk zwaar leergeld gegeven had! Ik heb haar alles voorspeld. Maar de zucht naar grootheid maakte haar doof voor alle waarschuwingen. Als ze nu eindelijk maar wijzer geworden is! Als wij ze nu maar terugkrijgen, dan kan met Gods hulp alles nog te recht komen.... Maar waar moet ze vandaan komen?’
‘Van avond zullen we haar wel met meer zien,’ zei Hannes, de zoon, met een geeuw, meer van zenuwachtigheid dan van slaap, op het uurwerk starende.
‘We kunnen toch niet naar bed gaan,’ hervatte de moeder. ‘Verbeeldt u dat ze voor eene gesloten deur kwam en ons niet durfde opkloppen.’
‘Opkloppen! Denkt gij dat ik een oog dicht zou kunnen doen?’ vroeg de vader.
‘Dan kunnen we ook wel opblijven,’ zei de moeder, ‘maar als de kinderen naar bed willen gaan....’
‘Neen, ik blijf op, al was het den ganschen nacht,’ zei Koosje beslist.
‘Weet gij wat, laten we dan samen den rozenkrans nog eens bidden,’ opperde de moeder. ‘Maria, die in dezen nacht ook naar een schuilplaats zocht voor haar Kind, zal haar zeker niet met haar kleine zonder dak laten omdwalen.’
Allen knielden neer en vereenden hun stemmen in het gebed tot de Moeder van barmhartigheid, opdat zij de schreden mocht leiden van de arme jonge moeder, die wellicht op dit oogenblik met haar kind op weg was naar het ouderhuis.
Hannes, de zoon, bad met krachtige stem voor en allen antwoordden met plechtige regelmaat en vurige aandacht. In eentonigen rythmus volgden de weesgegroeten elkaar op als een klagende smeekzang.
Op eens mengde zich met de stemmen van het drietal, dat antwoordde, een heldere, maar trillende stem van buiten:
‘Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons zondaars, nu en in het uur van onzen dood. Amen.’
Bij den eersten klank zwegen allen onmiddellijk zoodat alleen de stem van buiten de smeekbede voltooide.
Op hetzelfde oogenblik had de moeder de luiken van het venster opengestooten, en het hoofd buiten het raam stekende, zag zij bij het helder maanlicht een gestalte met gebogen hoofd voor de deur geknield liggen. Het was Hermine, met haar kind op den arm, die met de eene hand de kruk van de deur omklemd hield.
‘Zij is het! zij is het! Mientje!’ riep de goede vrouw.
Intusschen was Hannes al naar de deur geloopen om die te openen. Hermine met het kind stapte schuchter naar binnen, maar toen zij haar vader zag, die met open armen op haar toetrad, wierp ze zich snikkend aan zijn borst.
‘Kind! hebben wij u eindelijk terug! stamelde de man, met van ontroering stokkende stem.
‘Mientje, zijt gij daar eindelijk. Och arm! en is dat uw kind?’ vroeg de moeder. ‘Geef het schaap hier. Och! wat een engeltje! het lacht al tegen mij. Nu hebben we ook een
| |
| |
Kerstkindje,’ en terwijl zij haar dochter een kus op de ijskoude wangen drukte, nam zij het kind van haar over.
‘God! wat zijt gij koud, Mien. Kom hier bij de kachel zitten. Komt ge zoo maar zonder hoed of mantel door die barre kou?’
‘Ik had niet anders meer dan een doek, en dien heb ik het kind omgeslagen,’ stamelde Hermine. ‘Ik ben van 't spoor komen loopen.’
‘Van 't spoor af! Twee uren ver!’ riep haar vader. ‘Waarom hebt gij ons niet precies laten weten, hoe gij de reis zoudt maken? Dan hadden wij u met een wagen afgehaald.’
‘Ik durfde niet, vader,’ snikte Hermine. ‘Maar het hindert niet. Ik ben immers nu thuis.’
‘Zeker, lieve,’ zei de moeder, haar koude handen in de hare verwarmend, ‘en nu blijft gij thuis.’
‘Als ik mag,’ stamelde de schuldige, ‘verdiend heb ik het niet. Maar o ik zal alles doen om goed te maken wat ik misdreven heb.’
‘Zwijg daarvan, kind; daar drink liever eens, dat zal u opknappen.’ Dit zeggende reikte haar moeder haar een warmen kop melk, waarvan zij, alvorens er een teug uit te nemen, eerst haar kind liet drinken.
De kleine zette groote oogen op te midden van de vreemde menschen.
‘Och, kijk hem eens lekker drinken,’ zei Koosje opgetogen. ‘Wat een allerliefst Kerstkindje!’
Men liet moeder en kind zich eerst te goed doen aan de warme melk en wat hen verder nog verkwikken kon; maar toen Hermine geheel van de kou, de vermoeienis en de ontroering bekomen was, moest zij toch in 't kort haar wedervaren vertellen.
Veel wisten zij reeds al van de dames op het kasteel; maar het fijne van de zaak moest Mientje hun toch nog meedeelen.
het gloria der h. caecilia.
Na den dood van haar man was pas uitgekomen hoezeer deze de zaken verwaarloosd had. Er bleek dat er weinig anders was dan schuld. Behalve den bruidschat van zijn eerste vrouw, die geheel in het magazijn was gestoken, had hij zoo goed als niets bezeten; eene erfenis toch bad haar dood hem niet aangebracht; want daar haar ouders nog leefden, had zij geen vermogen van haar zelve. Het slordig beheer in den laatsten tijd had verder de zaak geheel doen verloopen. De jonge weduwe had ze onmogelijk kunnen voortzetten. Van alle kanten door schuldeischers in de engte gedreven, had zij hun ten slotte alles moeten overlaten. En eindelijk was het zoover met haar gekomen dat zij zelfs haar kleeren had moeten te gelde maken om de reis naar haar geboortedorp te bekostigen.
‘Hemellief,’ zei haar moeder hoofdschuddend, ‘waarom ons toch niet eerder geschreven! Hoe konden wij weten, dat het zóó met u gesteld was? Maar nu is alles geleden, gij zijt weer bij vader en moeder thuis, en we mogen vertrouwen, dat gij zwaar genoeg hebt geboet om in het vervolg onzen raad niet meer in den wind te slaan. Heb ik u niet van te voren gezegd, dat de zucht naar grootheid, de hoogmoed, die u dreef, uw ongeluk zou worden?’
Hermine boog het hoofd en voor haar moeder op de knieën zinkend, sprak ze ernstig:
‘U hebt gelijk gehad, moeder, groot gelijk; en ik ben blind geweest dat ik het niet inzag. Maar het ongeluk heeft mij geleerd, en nu besef ik wat u mij altijd zoo voorhield en wat onze goede pastoor in zijne Kerstsermonen telkens herhaalde. Niet in de wereldsche ijdelheid is het geluk te vinden, maar in stille tevredenheid met ons lot, in kalme berusting in Gods wil. Zie, ik ben nu arm en verlaten, maar toch voel ik me gelukkiger dan ik in jaren geweest ben. En als ik mijn lieven engel aan het hart druk,’ voegde zij er bij, terwijl zij haar kleinen Johan teeder omhelsde, ‘dan kan ik ook begrijpen, wat een onuitsprekelijke zaligheid Maria en Jozef genoten hebben in den armen stal van Bethlehem.’
Het kind lachte haar tegen en strekte de handjes uit naar vader en moeder Gelders, naar Hannes en Koosje, die niet ophielden het te streelen en te kussen, zoo gelukkig waren zij allen met hun Kerstkindje.
|
|