II.
In de nederige dorpskerk werd het hoogfeest van Kerstmis gevierd. Het eenvoudige altaar prijkte in zijn rijksten dos: glimmende koperen kandelaren en daartusschen vaasjes met gemaakte bloemen onder stolpen, maar vooral een fraai geborduurd antependium, voorstellende het Lam Gods in een gouden stralenkrans, door de eerwaarde zusters van de meisjesschool vervaardigd en waaraan Mientje Gelders in haar tijd nog had meegeholpen.
De zangers op het koor zongen het hoogste lied uit en jubelend verhieven zich de harten der geloovigen op de tonen van hun feestelijk uitgegalmd Gloria in excelsis Deo.
Maar wat inzonderheid de gemeente in de rechte Kerststemming bracht, dat was de preek van den grijzen dorpsherder, die in eenvoudige, maar diepgevoelde woorden de groote beteekenis van den dag uiteenzette. Vooral weidde hij uit over den vrede op aarde, door de Engelen bij de geboorte des Heilands aangekondigd en die, door het Kindje van Bethlehem, het deel zou worden van alle menschen van goeden wil. Hij toonde aan, waarin die vrede bestaat: de innerlijke kalmte en vergenoegdheid van het hart, dat in vrede is met God en de menschen. Hij deed uitkomen, hoe die vrede al het geluk, al de grootheid en alle schatten van de wereld te boven gaat, en dat, wie waarlijk gelukkig wil zijn in dit leven en hiernamaals, dus naar dien vrede behoort te streven, door zich van goeden wil te toonen, dat is zich naar Gods wil te voegen, zich tevreden te stellen met den staat, waarin Hij ons geplaatst heeft en geen dingen te begeeren, die Hij blijkbaar voor ons niet weggelegd heeft.
Maria en Jozef aan de kribbe van Jesus in den stal van Bethlehem, zoo sprak hij, waren in al hun armoede oneindig gelukkiger dan koning Herodes in al zijne glorie, die op zijnen troon sidderde voor een pasgeboren kind.
De ongekunstelde toespraak van den dorpsherder maakte zichtbaren indruk op zijn ingetogen hoorders; maar in het hart van Mientje Gelders vonden zijn behartigenswaardige woorden ditmaal weinig weerklank.
Zij was op dat oogenblik weinig gestemd om te beseffen dat de vrede des harten, het ware geluk alleen te vinden is in de tevredenheid met den staat, waarin God ons geplaatst heeft.
Zij zag een eind verder de kerk in, in de bank van den ouden majoor, naast dezen mijnheer Frans zitten. Telkens als zij de oogen opsloeg, viel haar blik op diens kranige gestalte, zijn levendigen, schranderen kop met de donkere, kort afgesneden haren en de geestig opgewipte knevels.
Dat gezicht bracht haar alles te binnen wat de jonkman haar zoo dikwijls had ingefluisterd als hij een eindje met haar opwandelde of toevallig thuis een oogenblikje met haar alleen was. Hij had haar gezegd dat zij veel te knap en te lief was om haar leven op dat saaie dorp te slijten met de stijve jurken voor de dorpsschoonen te naaien; dat zij in een groote stad veel beter op hare plaats zou zijn; dat zij daar makkelijk in een van de groote modemagazijnen een nette en goed bezoldigde betrekking kon krijgen, en dat zij op die manier veel meer kon verdienen voor haar ouders.
Hij had haar ook gezegd, dat hij heel veel van haar hield en niets liever zou wenschen dan dat ze zijn vrouw kon worden. Maar bij zijn ouders, die in Amsterdam een groot confectie-magazijn hadden, kon hij natuurlijk moeilijk met een dorpsnaaistertje aankomen, zij zouden nooit hun toestemming tot zulk een verkeering geven. Daarom moest ze zien dat ze in een andere omgeving kwam, waar zij leeren zou zich beter voor te doen, zich smaakvoller te kleeden, kortom een dame te worden, met wie hij voor den dag kon komen.
Dat alles schoot Mientje weer te binnen, nu zij mijnheer Frans daar in de verte vóór zich zag zitten, en terwijl de goede pastoor sprak van tevredenheid, van berusting in den staat, waarin God ons geplaatst heelt, droomde zij van mooie kleeren, van het schitterende leven in een groote stad en van al de heerlijkheden, die mijnheer Frans haar had voorgespiegeld.
Weinig vermoedde haar goede moeder, die met de handen in den schoot gevouwen naast haar zat, wat er op dat oogenblik in het hoofdje van haar Mientje omging.
Maar haar vader, die wat verder tusschen de mannen zat, werd evenmin als zij door de preek van den pastoor bijzonder geboeid. Ook hij kon niet nalaten, nu en dan een oogje op de bank van den majoor te werpen en den jonkman op te nemen, die daar zoo deftig in zijn nieuwmodische overjas troonde. Onwillekeurig dwaalde zijn blik van mijnheer Frans naar Mientje, die er in haar smaakvol Zondagskleedje, vond hij, net genoeg uitzag om geen kwaad figuur te maken naast den zwierigen stadsheer.
Tevredenheid met zijn staat en stand, - de pastoor had goed praten; maar hij zou er toch ook niet leelijk om kijken als men hem deken of bisschop maakte. Een mensch wilde toch vooruit in de wereld, en als het fortuin Mientje nu eens toelachte, dan zou hij zich daar volstrekt niet tegen kanten. Met den boerenstand ging het van jaar tot jaar achteruit. Het was maar goed dat Mientje de naald bij de hand had genomen. Wie weet wat er in verloop van tijd nog voor haar was weggelegd.
De oudertrots van den braven buitenman werd niet weinig gestreeld, toen hij bij het uitgaan van de kerk opmerkte, hoe mijnheer Frans zijne dochter met een zwierige strijkage groette en hoe een der dames van het kasteel haar in het voorbijgaan heel vriendelijk aansprak.
‘Gij komt toch zeker van middag onzen Kerstboom kijken,’ vroeg haar Mimi, de oudste der dames. ‘Gij hebt zoo ijverig mee geholpen om hem in orde te krijgen, dat gij hem ook wel in zijn glorie moogt zien.’
‘Heel graag, juffrouw,’ zei Mientje blozend van genoegen bij de gedachte, wien ze op 't kasteel zou aantreffen.
‘Wat zullen de kinderen een schik hebben,’ hernam de juffrouw, die ondanks haar houterig voorkomen toch een zachtgestemd hart bleek te bezitten.
‘Nu maar, 't is dan ook de moeite waard, wat de dames voor de arme stumpers hebben bij mekaar gebracht,’ zei Mientje.
‘Dat kan nogal schikken,’ zei de juffrouw met een bescheiden glimlachje. ‘We hebben gedaan wat we konden.’
Het bleek Mientje dien middag dat dit inderdaad het geval was. De Kerstboom was een pronkstuk en de eenvoudige boerenkinderen uit de buurt, te wier behoeve hij was opgericht, keken zich de oogen uit.
De dames van den majoor, die eigenlijk met haar leegen tijd geen raad wisten, hielden wel van zoo'n aardigheidje. Weken van te voren hadden zij zich gespitst op den lust van de kinderen, en de gedachte van die voldoening was haar een gestadige aanmoediging geweest bij het breien en haken van de dozijnen wollen mofjes, wantjes, kousjes en mutsjes, die zij in de lange winteravonden voor de behoeftige dorpsjeugd vervaardigd hadden en waarbij zij van Mientje Gelders veel hulp hadden gehad.
Nu prijkten al die kleurige maaksels harer handen aan de takken van den Kerstboom tusschen appelen en peren, in goudpapier gewikkeld, poppetjes van kleurig suikergoed, kleine geheimzinnige pakjes met roode koordjes dichtgebonden, alles bestraald door de flikkerende vlammetjes van de gekleurde kaarsjes, als schitterende bloemen, aan de donkere twijgen ontloken.
‘Hij is veel schooner dan verleden jaar,’ riep Mientje vol bewondering den stralenden boom beschouwende.
‘Dat hebben we aan neef te danken, die ons zoo handig geholpen heeft,’ zei Ida, de jongste van des majoors dochters, met een blosje van innige voldoening over den arbeid.
‘Ja, en hij heeft er zeil nog heel wat aardigheidjes aangehangen ook,’ voegde de oudere Louise er bij. ‘Er staan ons nog verrassingen te wachten.’
‘Daarom mag neef hem nu weer aftakelen ook,’ zei de oudste, Mimi, ‘hij kan er het best bij met zijn lange armen.’
‘Wel bedankt voor het vertrouwen, dat de dames in mij gelieven te stellen,’ zei de hupsche jonkman met een wit lachje. ‘Zouden we dan maar met de uitdeeling beginnen?’
‘Wacht een beetje,’ kwam nu de majoor er tusschen. ‘Dat gaat zoo maar niet. Eerst moeten de jongens en meisjes ons een paar mooie Kerstliedjes zingen, wat zegt u, Mientje?’
Mientje schrok in eens op als uit een droom. De vriendelijke lachjes en knipoogjes, die mijnheer Frans haar ter sluiks wist toe te sturen, hadden haar heelemaal van de wijs gebracht. Zij oefenden op haar nog grooter betoovering dan de heerlijke Kerstboom op de eenvoudige boerenkinderen, die er om heen geschaard stonden.
De levendigsten van de groep opgetogen kleinen drongen zich al luidruchtig naar voren, om aan de uitnoodiging van den goedigen oud - gediende te voldoen.
‘Zeker, eerst een liedje,’ zei juffrouw Louise. ‘Bedaard wat! Niet zoo dringen, gij daar, Heintje; Jansje moet ook den Kerstboom kunnen zien. En nu van de herdertjes hoor; een, twee, drie!’
Daar viel het kleine koor van de frissche kinderstemmetjes in:
Herders, hebt gij niet vernomen
Van de komst van uwen Heer?
De dames, de majoor en de gasten - want er waren nog eenige dames uit het dorp, die zooal niet door haar arbeid, dan toch door haar