VII.
Met een rietje onder den arm slenterde Groothuis op zijn doode gemak langs den straatweg, aan weerszijden door een statige rij iepen geflankeerd, die een groen bladerdak vormden boven zijn hoofd en de zonnestralen beletten door te dringen. Nu en dan bleef hij staan, om een blik te slaan op de golvende korenvelden, waartusschen de blauwe korenbloemen en de roode klaprozen een kleurig bouquet vormden, dat onwillekeurig zijn oog trok. Wat verder zag hij een schilderachtig boekweitveld met de donkerroode stengels en de fijne blanke en purper bloesem, één reusachtige ruiker, waarbij alle kunst niet halen kon.
Groothuis was vandaag in een goede stemming om oog te hebben voor het lieve in de natuur. In geen maanden had hij zich zoo lekker gevoeld als thans. De lusteloosheid, die hem anders als in een dwangbuis had omvangen, scheen hij nu te hebben afgeschud. Hij werd nu ook niet vervolgd door de spottende oogen, die hem anders achtervolgden. Hij voelde zich vrij, prettig; het was of nieuw, jeugdig bloed hem door de aderen stroomde.
Verwonderd had hij zich afgevraagd, waaraan hij die opgewektheid had te danken. Gisterenavond had een van zijn vrienden hem toevalligerwijs verteld, dat Veltman nu toch binnenkort zou trouwen met Trees Bruning, op wie ook Van Gerve een oogje gehad had. Zonder te laten merken, dat hij er belang in stelde, had Groothuis zich daaromtrent alles laten vertellen wat zijn vriend wist. Van Gerve had hij in den laatsten tijd weinig gezien, en uit hetgeen deze zei, had hij wel opgemaakt, dat het met de verovering van Trees' hart niet zoo voorspoedig ging, als de jonge heer, op de hulp der moeder rekenend, zich voorgesteld had.
Het had Groothuis, die in den grond een goed hart bezat, maar door de omstandigheden en zijn eigen besluiteloosheid sceptisch was geworden ten opzichte der menschen, genoegen gedaan te vernemen, dat Trees aan haar verloofde was trouw gebleven, en dat deze op zoo nobele wijze de belofte had ingelost, die hij aan het sterfbed zijns vaders had afgelegd.
Ook thans dacht Groothuis weer over het gehoorde na, en hij meende, dat zijn opgewektheid daarmee in verband stond. Het deed hem goed, dat de kuiperijen van Van Gerve waren afgestuit op de vastberadenheid van het jonge meisje, dat hij niet kende, maar voor wie hij toch een soort van eerbied gevoelde. En wat een edele figuur was daarnaast die Veltman! Men had hem wel eens op straat aangewezen, maar hij had er niets bijzonders aan gezien. Doch welk een geestkracht, welk een belangeloosheid schuilde er in zijn binnenste.
Hij voelde de begeerte bij zich opkomen, met Veltman en met Trees kennis te maken, hen van nabij te kunnen gadeslaan. Hoe geheel anders waren zij dan Van Gerve, dan de vrienden, met wie hij omgang had en van wie geen enkele tot zooveel edelmoedigheid in staat zou zijn. Indien hij de vriendschap van die twee kon verwerven, zou hij misschien ook anders, ook beter worden. Nu was hij tot niets nut, maar indien zij hem wilden leiden, indien hij hun voorbeeld zag, zou hij een ander leven beginnen. Zijn wil was goed, maar zijn zwakheid moest door een krachtige hand geschoord worden.
Het moest toch een heerlijk gevoel zijn, dacht Groothuis bij zich zelf, zijn plicht te doen, meer dan zijn plicht, en hoeveel gelukkiger dan hij waren Veltman en Trees, die, al hadden ze geen fortuin, den veel grooteren schat bezaten van de tevredenheid en van den geest van zelfopoffering. Wat was hij arm vergeleken bij hen!
Zoo mijmerend, hoorde hij eensklaps zijn naam noemen, en omziende werd hij Van Gerve gewaar. Niemands gezelschap kon hem op dat oogenblik en in de stemming, waarin hij verkeerde, minder aangenaam zijn dan dit, maaier was geen kans om er aan te ontkomen.
‘Over welk diepzinnig vraagstuk liept gij toch te philosopheeren?’ vroeg Van Gerve. ‘Ik had u al drie keer bij uwen naam geroepen, zonder dat gij iets scheen te hooren.’
‘Ik keek naar het schoone in de natuur,’ antwoordde Groothuis. ‘Die keren- en boekweitvelden in vollen bloei vind ik interessant.’
‘Nu, ik ken wel iets belangrijker,’ hernam Van Gerve, ‘en ik wist niet, dat gij in die stoppels plezier zoudet vinden.’
‘A propos,’ zei Groothuis, ‘ik zie u in den laatsten tijd zoo weinig. Gij hebt het zeker te druk met de toebereidselen voor uw huwelijk?’ vroeg hij glimlachend.
Van Gerve keek hem min of meer verwonderd aan.
‘Nu ja,’ vervolgde Groothuis. ‘Uw huwelijk met Trees Bruning, dat was toch zoo goed als beklonken, hebt gij mij dikwijls verzekerd.’
‘Gij wilt zeggen, dat Veltman met zijn uitgestreken gezicht met haar trouwen zal.’
‘Ze hebben me daar zoo iets van verteld, maar ik wilde het niet, gelooven....’
‘Daar hebt ge wel aan gedaan,’ viel Van Gerve hem sarcastisch in de rede, ‘want het is nog zoo ver niet, en op het oogenblik is hij er verder af dan ooit.’
Groothuis kon zijn ooren niet gelooven. Gisterenavond nog had men hem met de meeste beslistheid gezegd, dat de ouders van Trees in het huwelijk hadden toegestemd, dat dit spoedig zou gevierd worden. Wat beteekenden nu de raadselachtige woorden van Van Gerve? Zou er dan alweer iets tusschenbeide gekomen zijn?
‘Die Veltman is een ongeluksvogel,’ vervolgde Van Gerve, ‘of een zot, zooals gij het nemen wilt. Daar is zijn zuster ziek geworden, en nu wil hij met alle geweld, dat ze naar Pau gaat voor herstel van gezondheid.’
‘Is het tering?’ vroeg Groothuis.
‘Dat zou het misschien kunnen worden,’ antwoordde Van Gerve onverschillig.
‘'t Is wel ongelukkig, maar daar hoeft hij zijn huwelijk toch niet om uit te stellen.’
‘Uitstellen! neen, hij heeft het afgemaakt. Hebt gij ooit zoo'n dwaas gezien?’
‘Maar waarvoor dan toch?’ vroeg Groothuis weer.
‘Zoo'n verblijf te Pau kost schatten geld, en ik heb u al meer gezegd, dat het er bij de Veltman's niet aanzit. Willem heeft nu het besluit genomen, van Trees af te zien, daar hij wel begrijpt, dat zij er feestelijk voor bedanken zal, weer een proeftijd te ondergaan, die God weet hoe lang zal duren.’
‘Dus hij wil zich nu voor zijn zuster opofferen?’
‘Ja, als gij dat opofferen noemen wil. Ik noem het een zelfmoord.’
Groothuis dacht een oogenblik na. Wat hij daar hoorde, kwam zoo onverwacht, het scheen hem bijna onmogelijk toe. Hij had zooveel egoïsme om zich heen gezien, zooveel verfoeilijke eigenbaat; hij had maar al te veel ondervonden, dat de menschen bij al hun handelingen, hij hun heele doen en laten slechts aan één drijfveer gehoorzamen: eigenbelang, dan dat hij zich geen geweld moest aandoen om te gelooven, dat Veltman thans voorgoed afstand wilde doen van zijn geluk. En dat waarom? Om zijn zuster de gezondheid te hergeven. Maar indien ze stierf, indien geen redding mogelijk was, zou dan het offer niet tevergeefs gebracht zijn? En indien zij beter werd, zou hij er dan later geen spijt van hebben, zijn