De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1896)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
gerust, dacht men de betrekkelijk kleine strook gronds, vanwaar de vermetele Atjehsche zeeroovers hun strooptochten ondernamen, spoedig ten onder gebracht te hebben. Wel werd de Kraton, de geduchte versterking van den sultan, ingenomen en deze verdreven, maar telkens stonden de Atjehers weer op, terwijl de troepen, ondanks den door hen aan den dag gelegden moed, niet bij machte waren, den vijand in de ondoordringbare binnenlanden te achtervolgen.
een kustplaats in atjeh.
Slechts een zeer kleine uitgestrektheid werd door Holland bezet en versterkt, maar ook hier waren zij nog niet veilig voor de trouweloosheid der Atjehers, zooals het gebeurde met Toekoe Oemar een keer te meer bewezen heeft. Dit opperhoofd was door den gouverneur van Atjeh - natuurlijk met medeweten van de regeering te Batavia en in Den Haag - met gunsten en geld overladen; zoo meende men hem voor hunne zaak gewonnen te hebben. Doch in Maart jl. legde hij het masker af en trad - zonder dat men tot dusver precies weet, wat hem daartoe gedreven heeft - tegen de Hollandsche troepen in het veld. Onmiddellijk werd van Java een expeditiekorps naar Atjeh gezonden, met generaal Vetter, den held van Lombok, aan het hoofd, terwijl in het Moederland honderden vrijwilligers zich aanboden, om de vlag in het verre Oosten te gaan verdedigen. Met groote krachtsinspanning werden de versterkingen, waarvan de bewaking aan Toekoe Oemar was toevertrouwd, door Vetter heroverd, en bij ieder treffen moesten de Atjehers het hazenpad kiezen, al kwamen de gevechten en schermutselingen hun telkens op kostbare verliezen aan menschenlevens te staan. Maar het mocht tot dusver niet gelukken, den verrader in handen te krijgen, die zijn stamgenooten tegen Holland blijft opzetten en een pacificatie van Atjeh in den weg staat. In het vertrouwen, dat het onzen wakkeren troepen eindelijk zal gelukken, den laatsten tegenstand te fnuiken, geven wij hier naar photographische opnemingen eenige gezichten uit het verre land, waar zooveel ouders een dierbaren zoon op zijnen post weten. Onze eerste gravure geeft een kustplaats in Atjeh te aanschouwen. Een dicht woud van palmen beschaduwt het strand; de hutten zien er tamelijk primitief uit en zijn niet zoo mooi, als men ze anders wel op Sumatra, bij voorbeeld in de streek van Padang aantreft, waar zij buitengewoon sierlijk en kunstig gebouwd worden. Door ladders heeft men tot de hutten toegang, want overal in de tropen bouwt men de woningen wegens de slangen en de dampen, die uit den grond opstijgen, een halven tot een meter daarboven.
de missigit (moskee) te kota radja.
De bewoners zijn groote, krachtige gestalten, met een donkerder huidkleur dan de overige | |
[pagina 245]
| |
goede jachtbuit, naar de schilderij van jaroslav vesin.
| |
[pagina 246]
| |
bewoners van Sumatra. Hun gelaatsuitdrukking is, geheel in overeenstemming met hun karakter, wild en woest. Een andere eigenschap der Atjehers, waarvan wij dikwijls de ondervinding hebben opgedaan, is sluwheid en wreedheid. Onze tweede afbeelding geeft een gezicht op de missigit (moskee) te Kota Radja, die men zoo vriendelijk is geweest, voor de Atjehers, die Mohammedanen zijn, te bouwen. Het is een houten, op Oostersche wijze bont beschilderd gebouw. Tamelijk Europeesch en modern steken daarbij af de lantarens en de klok, die men anders minder bij moskeeën aantreft. Het door tamarinden beschaduwde plein voor de missigit wordt door de inboorlingen als passer (markt) gebruikt, en het moet gezegd worden, dat de Atjehers hier in grooteren getale bijeenkomen dan in hun tempel. In Kota Radja en wel in den kampong, d.i. het met een muur omgeven, versterkte deel der stad, waarin ook de regeeringsgebouwen, kazernes, magazijnen en arsenalen liggen, bevinden zich ook de sultansgraven, uit steen gehouwen gedenkteekenen, met spreuken uit den Koran en den naam van den sultan, die er onder rust, voorzien. Sedert Kota Radja in ons bezit is, hebben de Atjehers geen nieuwen sultan gekroond, daar deze plechtigheid naar oud gebruik in de hoofdstad zelf moet geschieden. Van geheel bijzonder belang natuurlijk is een gezicht op een benting of versterking, zooals men er rondom Kota Radja een groot aantal aantreft, elk met een bezetting van 50 tot 150 man. De versterking bestaat uit een muur van palissaden van 10 centimeter dik eikenhout. Iedere benting heeft ijzeren bastions, die elk met een stuk geschut gewapend zijn. De ruimten voor de manschappen liggen vlak bij den muur van palissaden, zoodat de soldaten bij een nachtelijken overval onmiddellijk hun plaats daarbij kunnen innemen. Rondom de benting is aloëgras geplant, welks buitengewoon sterke stekels aan de kanten en uiteinden der bladeren elke nadering onmogelijk maken. Ook gelukt het, wegens het groote sapgehalte der planten niet, ze door brand te vernielen. De Hollanders hebben deze beschutting voor hunne versterkingen van de Atjehers zelf overgenomen. De dame, die wij op onze gravure zien, is de echtgenoote van een officier, want dezen is het bij het eenjarig bentingcommando, dat op den eveneens eenjarigen diensttijd te Kota Radja volgt, toegestaan, hun vrouw mee te nemen. Onder de soldaten zien wij zoowel Nederlanders als Maleiers; sommigen hunner zijn, als belooning voor hun moed, met de Atjeh-medaille versierd. |
|