onder den indruk van hetgeen hij gezien had, dat hij wel een bedelaar van de straat had willen roepen om hem gezelschap te houden.
Van Gerve nam op zijn gemak in een leunstoel bij het raam plaats. ‘Een prachtig gezicht hier op het water, wonderschoon nu de zon er op schijnt.’
‘Praat me niet van het water,’ antwoordde Groothuis, die de spottende oogen weer voor zich zag en een afwerend gebaar met de hand maakte.
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg Van Gerve ten hoogste verwonderd.
Groothuis wees met den vinger naar de gracht. ‘Daar, ziet gij die oogen niet, groene oogen, die mij spottend aankijken?’
‘Waar?’ hernam Van Gerve, nu eens naar den jongeling, dan naar de gracht kijkend.
‘Daar, waar de zon in het water speelt! Ziet ge 't dan niet?’
‘Groene oogen, zegt gij, die u spottend aankijken? Zijt ge zot? Daar is niets te zien. Wat haalt gij u nu toch in het hoofd?’
‘Vreemd,’ mompelde Groothuis, ‘dat gij het niet ziet. Ik zie ze zoo duidelijk. Ook hier in mijn kamer zie ik ze, op het tapijt, op het behangsel.’
Van Gerve keek, maar kon niets gewaar worden wat op oogen geleek. ‘'t Is verbeelding van u, louter verbeelding, anders niet, hoor. Kom, ge moet daar niet aandenken. Hoe komt gij aan zoo'n malligheden?’
‘Gij denkt dus dat het verbeelding is?’
‘Wel natuurlijk, wat zou het anders zijn? Ik zie, gij hebt uw ontbijt nog op tafel staan,’ vervolgde Van Gerve. ‘Is er nog niets in die flesch?’ Terwijl hij sprak had hij ze al opgenomen en hield ze tegen het licht.
‘Ga uwen gang,’ zei Groothuis, ‘neem maar een glas uit die kast.’
‘Kom, drink ook mee, dat zal die nare gedachten wel wegspoelen. Ik begrijp maar niet, hoe een mensch, zoo gelukkig als gij, zich met zulke gekheden het hoofd kan breken.’
‘Gelukkig, daar hebt gij 't weer! Dat zegt gij allemaal....’
‘En zijt gij 't dan niet?’ viel Van Gerve hem verbaasd in de rede, zijn glas neerzettend.
‘Neen, ik ben niet gelukkig, geen dag, geen uur zelfs.’
‘Niet?’ vroeg Van Gerve met ongeveinsde verbazing. ‘Niet gelukkig? En gij zijt rijk, gij hoeft niets te doen, terwijl wij den heelen dag op het kantoor moeten zitten.’
‘Al mijn geld kan mij niet gelukkig maken,’ gaf Groothuis mistroostig ten antwoord. ‘Het geluk is voor geen geld te koop, dat ondervind ik dagelijks.’
‘Hij is gek,’ dacht Van Gerve bij zichzelf, terwijl hij hernam: ‘Daar kan ik met mijn verstand niet bij. Als ik uw geld had, zou ik wel gelukkig weten te zijn. Als het u hier verveelt, ga dan op reis, naar het Zuiden van Frankrijk, naar Italië. Er is zooveel te zien en te genieten in de wereld voor iemand, die niet naar geld hoeft te kijken.’
‘Maar ik geef er niet om, het laat me alles koud.’
De verbazing van Van Gerve, die met veel smaak Gro[o]thuis' wijn uitdronk, nam steeds meer toe. Het was hem een raadsel: jong, gezond en rijk te zijn en niet gelukkig.
‘Hebt gij geen Manilla voor mij?’ vroeg hij, om het gesprek een wending te geven.
‘Daar in die kast zullen er wel staan, zie zelf maar.’
‘Steekt gij ook aan?’ vroeg Van Gerve, hem het kistje presenteerend.
‘Dank u, ik heb geen trek.’
‘Ook al niet? Maar wat moet ge met al uw geld doen, als gij nergens om geeft?’
Groothuis haalde de schouders op. ‘Ik weet het niet.’
‘Weet gij wat, gij moest trouwen,’ hernam Van Gerve, zich weer een glas inschenkend.
‘Met wie?’
‘Met wie gij wilt. Die gij vraagt krijgt gij.’
‘Zoudt ge denken?’
‘Natuurlijk. Welk meisje zou niet graag uwe vrouw willen worden?’
‘Waarom?’
‘Wel omdat ge zooveel geld hebt.’
‘Daar hebt ge 't al. Ze zou dus niet mij, maar mijn geld trouwen. Dank u, dan blijf ik liever ongetrouwd.’
Er volgde een oogenblik stilte. Van Gerve kon van zijn verbazing maar niet bekomen; hij had het geld steeds beschouwd als den sleutel, die alle deuren ontsluit, als de eenige voorwaarde om gelukkig te kunnen zijn; en nu zat hij tegenover een jongmensch, dat geld als water bezat en toch niet gelukkig was.
Groothuis van zijn kant benijdde Van Gerve, die met smaak zijn wijn dronk en zijn sigaren rookte en blijkbaar allerminst geplaagd werd door gedachten, die hem zoo ongelukkig maakten. Doch daar zag hij weer die oogen hem aangrijnzen, en om die begoocheling te voorkomen, vroeg hij:
‘Maar waarom trouwt gij dan niet, Van Gerve, als ge daarvan voor mij zooveel heil verwacht?’
‘Omdat het meisje, dat ik zou willen, mij door een ander met zijn schijnheilig gezicht is afgekaapt.’
‘Is hij er al mee getrouwd?’
‘Neen, nog niet, en als ik er iets aan doen kan, zal het niet gebeuren ook.’
‘Houdt ze van u?’ vroeg Groothuis.
‘Houden?’ antwoordde Van Gerve, de schouders ophalend. ‘Dat weet ik zoo precies niet, maar haar oudelui hebben nogal een aardig duitje, en daar heb ik zin in.’
‘Dus gij zoudt ze om het geld trouwen, en niet omdat gij van haar houdt? Maar dan kan u toch ook niet gelukkig met haar zijn.’
Van Gerve lachte. ‘Wie geld heeft, is gelukkig, dat is mijn stelregel, en wie het niet is, is een dwaas. Dat is mijn levensbeschouwing.’ Dit zeggende, schonk hij zich weer een glas wijn in. ‘De ouders van het meisje denken er omtrent eender over als ik,’ vervolgde hij, ‘en daarom heb ik altijd nog hoop, dat ik mijn mededinger de loef zal afsteken.’
‘Hoe heet hij?’ vroeg Groothuis, niet zoozeer uit nieuwsgierigheid, als om het gesprek aan den gang te houden.
‘Veltman, o ge kent hem toch niet. Hij is bij mij op het kantoor, een vervelende vent, die zijn best doet om bij den oude in een goed blaadje te staan. Als het aan mij lag, was hij al lang weg, want ik maak hem het leven precies niet aangenaam. Maar hij blijft altijd onverstoorbaar kalm. Ik kan zeggen wat ik wil, het heeft geen vat op hem.’
‘Dal is geen mooie rol, die gij daar speelt, Van Gerve,’ zei Groothuis, wiens rechtschapenheid tegen zooveel cynisme in opstand kwam.
‘Een mooie rol, bah! Hij staat mij in den weg, ik probeer hem op zij te schuiven, dat is alles. Zoo gaat het overal in de wereld, geloof mij. De menschen zijn zoo braaf niet, als zij lijken of zich voordoen. En denk maar gerust, dat Veltman mij ook een beentje zal lichten als hij kan. Dat is zijn recht, maar ik zal wel zorgen, dat ik hem vóór ben.’
Groothuis dacht over het gehoorde na. Ja, het was waar wat Van Gerve gezegd had. De menschen waren niet zooals zij zich voordeden. Hij zelf had het honderdmaal ondervonden. Men drong zich bij hem in, men noemde zich zijn vriend, maar was het wel om iets anders dan om op zijn kosten te eten en te drinken, dan om hem af te zetten? Zou hij zooveel vrienden hebben, indien hij niet rijk was? Zou Van Gerve zelf, die nu zijn wijn opdronk en zijn sigaren rookte, op dat oogenblik wel bij hem zitten? Men kwam niet om hem, om zijn hoedanigheden, men kwam om zijn geld, evenals, indien hij trouwde, men hem nemen zou om zijn geld. Hij walgde er van. Hij had op dit oogenblik Van Gerve wel willen zeggen heen te gaan, hij had hem willen verwijten, dat hij een ellendeling was, doch nu zag hij die groene oogen weer spottend op zich gevestigd en hij zweeg. Ja, toen Van Gerve een oogenblik later opstond, verzocht hij hem nog wat te blijven, haalde hij zelfs een nieuwe flesch voor den dag.
Van Gerve bleef, zich vast voornemend partij te trekken van den zonderlingen toestand, waarin Groothuis blijkbaar verkeerde. Bij zich zelf noemde hij hem een grooten dwaas, die niet waard was zooveel geld te hebben, waarvan hij toch geen gebruik wist te maken.
Eerst toen een uur later een paar andere vrienden Groothuis kwamen opzoeken, om zijn wijn en sigaren te keuren, stapte Van Gerve met een zwaar hoofd op ‘'t Is een idioot,’ mompelde hij, toen hij de gracht afliep, ‘de vent verdient, dat hij van alle kanten geplekt wordt. Die spottend groene oogen, dat zal me een heele historie worden! Ik zal hem in dien waan zien te houden en mij zelf zoo onmisbaar maken. Ik geloof dat die Groothuis mij nog uitstekend te pas zal kunnen komen om Veltman op zij te schuiven en hem zijn meisje te ontfutselen. Kon ik dat eens gedaan krijgen!’
Van Gerve verlustigde zich in dit vooruitzicht. Hij kon den werkzamen, ijverigen Veltman niet uitstaan, hij kon het hem niet vergeven, dat Trees aan Willem boven hem de voorkeur had gegeven. Al zijn denken, al zijn handelen was er thans op gericht, het geluk der beide jongelieden te verstoren, en geen middel zou hij ontzien, indien hij daardoor tot zijn doel kon geraken.
Groothuis moest en zou hem daarbij behulpzaam zijn, hoe dat wist hij nog niet, maar hij rekende op de zwakheid, op de onervarenheid van zijn vriend, dien hij gemakkelijk meende te zullen kunnen overreden. Den eersten keer den beste zou hij hem zien over te halen, hem met zijne fondsen te laten speculeeren; hij zou dan wel zorgen, dat er voor hem wat overschoot. 't Was dan ook eeuwig jammer, dat zoo'n groot kapitaal in handen was van een jongen, die nergens liefhebberij in had, die zich met al zijn geld ongelukkig durfde noemen. Zoo iemand zou ook niet aan het geld hechten, en het zou hem niet moeilijk vallen, wat los te krijgen. En indien hij geld had, zouden Trees' ouders er geen bezwaar tegen hebben, Veltman te laten schieten en Trees te dwingen, zijne vrouw te worden. Maar hij moest niet talmen, want de jonkheden hadden er op aangedronge. i, dat het huwelijk in den aanstaanden zomer zou voltrokken worden. Het was of zij bang waren, dat er bij langer uitstel iets tusschen mocht komen.
Er was dus voor Van Gerve geen tijd te verliezen, indien hij zijn plan wilde volvoeren. Maar hij was het nog niet goed met zich zelven eens, hoe hij het moest aanleggen. De wijn, waarvan hij nu overvloedig gebruik gemaakt had, was hem naar het hoofd gestegen en hij kon niet geregeld nadenken. Morgen zou hij nog eens kalm alles overleggen, maar slagen zou hij, al moest hij er ook alles op wagen.
‘Willem, ik geloof dat daar Van Gerve aankomt,’ zei Trees Bruning, haar verloofde bij den arm grijpend. ‘Laat ons maar liever omkeeren.’
‘Waarachtig, hij is het,’ antwoordde Willem, ‘en hij schijnt een ferm glas gedronken te hebben. Hij komt zeker van zijn vriend Groothuis, op wien hij altijd zoo stoft.’
Het paartje had al rechtsomkeer gemaakt, voordat Van Gerve ze gezien had.
‘Ik ontmoet hem maar liever niet,’ hernam Trees, ‘ik vind hem een onuitstaanbaren vent, en hij kan mij zoo valsch aankijken....’
‘Zijt gij bang voor hem, Trees?’ vroeg Willem.
‘Ja,’ antwoordde ze, ‘ik ben bang voor h[e]m. Ik weet zelf niet hoe het komt of waarom, maar ik geloof, dat hij niet lijden kan, dat we gelukkig zijn.’
‘Dat kan wel zijn,’ hernam Willem, ‘maar ons geluk is er niet minder groot om, niet waar, kind?’
‘Zeker, Willem, en daarom juist ben ik soms zoo bang, dat hij iets tegen ons heeft, dat....’
‘Wat dan, Trees?’ vroeg Willem, ongerust geworden door de aarzeling van zijn vertoofde.
‘Dat hij zijn best zal doen, ons geluk te verstoren.’
‘Laat hem zijn best doen, Trees, het zal hem niet gelukken. Wij zijn sterk in elkaars genegenheid en nog geen twee Van Gerve's zouden mij van den schat kunnen berooven, dien ik in u bezit.’
Willem sprak op zoo beslisten toon, dat Trees daardoor haar onrust voelde wijken.
‘Altijd de uwe, Willem,’ zei ze, terwijl haar stem nog een beetje trilde.
‘Zoo kan niemand ons deren en kunnen wij met vertrouwen de toekomst te gemoet gaan.’
Na het vertrek van Van Gerve hield Groothuis zijn andere vrienden, met hetzelfde doel