Bij de Platen.
De H. Caecilia. -
Het beeld van de beminnelijke schutsvrouw der gewijde toonkunst, dat wij ter gelegenheid van haar feestdag (22 November) in dit nummer geven, is een der beroemdste schilderijen van den vermaarden Italiaanschen schilder Carlo Dolci.
Deze werd in het jaar 1616 te Florence geboren, waar hij in armoedige omstandigheden opgroeide, maar een streng godsdienstige opvoeding ontving, die grooten invloed uitoefende zoowel op zijn werkzaamheid als kunstenaar als op zijn zachtaardig karakter.
Op negenjarigen leeftijd kwam hij in de werkplaats van Jacopo Vignali, waar zijn spoedig ontwikkeld talent hem vele begunstigers verwierf, onder welke zelfs leden van het vorstelijke buis der Medici. Veel invloed op de vorming van zijn talent oefende ook de schilder Matteo Roselli, tot wien Dolci zich vervolgens wendde.
Intusschen zag de godsdienstige kunstenaar zich van alle zijden door geestelijke heeren en vrome broederschappen aangezocht om voor hen tafereelen van heiligen te vervaardigen, en dit werd dan ook allengs uitsluitend zijn genre.
In het jaar 1646 viel hem de eer te beurt, in de academie zijner vaderstad opgenomen te worden. Als proefstuk daarvoor had hij de beeltenis moeten schilderen van den rijkbegaafden monnik Fra Angelico van Fiesole.
Dolci's schildertrant, waarvan onze gravure een fraai voorbeeld levert, vond ongemeenen bijval. Het zachte en teedere van zijn koppen, de droomerig-weemoedige uitdrukking zijner Maria's en Magdalena's viel evenzeer in den smaak van zijn tijd als de sierlijke bevalligheid, waarmee hij ze wist voor te stellen.
Overeenkomstig het verlangen van zijn bestellers bepaalde hij zich langzamerhand tot een zeker aantal geliefkoosde motieven, die op zijn schilderijen telkens terugkeeren.
Ondanks de waardeering, die hij vond, was Dolci evenwel niet gelukkig. Gelijk zoovele rijkbegaafde, maar al te gevoelige naturen werd hij door steeds toenemende zwaarmoedigheid gekweld, waarbij hij soms aan zijn talent vertwijfelde en zich met de zijnen aan ellende prijsgegeven waande.
Op zijn zestigste jaar werd hij naar Innsbruck geroepen om daar het portret te schilderen der verloofde van keizer Leopold I, de aartshertogin Claudia Felicitas.
Na zijn terugkeer nam zijn ongelukkige kwaal meer en meer toe en sloeg bijna tot verstandsverbijstering over. Hij stierf in 1686 te Florence, zijn vaderstad, die hij bijna nooit verlaten had.
De galerij Pitti aldaar bewaart nog verscheidene van zijn nagelaten werken, waaronder de rouwmoedige Petrus en de H. Andreas, vóór zijn marteldood in gebed verzonken. Een van zijn edelste werken is de orgelspelende Caecilia uit het museum te Dresden, waarvan wij in dit nummer een afbeelding geven. In dezelfde verzameling bewondert men nog van hem de Herodias met het hoofd van Johannes en Christus, het brood zegenend.
Een Madonna met Christuskind, een Mater Dolorosa en een allegorie van de oprechtheid bevinden zich in de keizerlijke galerij van Weenen, terwijl nog verschillende stukken van Dolci in Engelsche verzamelingen worden bewaard.
Zijn dochter Agnese was eveneens een begaafde schilderes, die vooral de origiueelen baars vaders kopieerde. Zij ontviel hem echter reeds in 1680.