Te midden van deze serenade naderde de heer Leo Die, die eerst vol verbazing bleef staan, maar daarna eerbiedig den hoed afnam en zijn diepgevoelde bewondering uitdrukte voor de heerlijke muziek. Met roerende hartelijkheid werd deze heer door de vier vrienden ontvangen, daar ieder hem om strijd de handen drukte of gemeenzaam op den schouder klopte: In den beginne begreep hij niet goed, waaraan hij de luidruchtigheid en vroolijkheid van het gezelschap moest toeschrijven, maar toen hij op de hoogte was gesteld van de uitspattingen, die men zich veroorloofd had en hoorde vertellen van ‘Dutch gin’, was hem het raadsel opgelost en betuigde hij alleen zijn spijt, dat hij aan de vreugd niet had kunnen deelnemen.
Bras dessus bras dessous, slenterden de vijf kameraden nu in de grootste eendracht door Fleet-street en Strand en arriveerden op tijd weer op Leicester-Square, waar zij ditmaal een bezoek wenschten te brengen aan het ‘Empire Theatre.’ Op de gewone wijze werd queue gevormd, kaarten genomen, een goede plaats gezocht en onder het genot van een groot glas ale vermaakten allen zich weer spoedig met de kromme sprongen van een paar gymnasten of het gegil van een zangeres. De geheele voorstelling was niet veel soeps, en men amuseerde zich dan ook meer met het gezelschap, dat in de zaal aanwezig was, dan met de handeling op het tooneel. De hoofdschotel van den avond vormde het ballet ‘Faust’, waarbij Goethe en Gounod zich in hun graf omgedraaid moeten hebben. Men zag machtig veel beenen en hoorde bitter weinig goede muziek.
Faust scheen een soort dansmeester en Mephistopheles huppelde onophoudelijk in een soort loggergalop om hem heen; Margaretha danste in vreugde en leed en Siebel scheen zijn beenen niet goed in bedwang te kunnen houden. Studenten en boeren, soldaten en edellieden waren onophoudelijk in een trillende beweging en schenen met touwtjes aan elkaar te hangen. De dorpskermis was één groot bal; het duel tusschen Faust en Valentijn geschiedde op de maat van een soort wals en zelfs bij het bovennatuurlijke tooneel op den Broeken liet de muziek een aardsche en niet zeer liefelijke trippelmuziek hooren. Kortom, alles was even flauw en zinledig en om kwart voor elven werd dan ook eenstemmig besloten, maar op te stappen. Het idee was, hier of daar nog een glaasje bier of een cognacje te drinken, alvorens naar huis te gaan.
Helaas! De regen stroomde neder en maakte de straten vuil en glibberig. Welke reiziger echter is bang voor een beetje nat? Ons vijftal liet zich dan ook niet afschrikken, maar klom boven op een bus en haalde het dekkleed tot aan de kin toe omhoog. De straten leverden nu weer een anderen aanblik op. De duizenden bij duizenden paraplu's vertoonden zich als een zwart dak, waar de reizigers van boven af op neerzagen. Het gladde asphalt maakt het aanzetten voor de paarden uiterst moeilijk; de koetsiers hielden in dat geval de teugels strak aan en de dieren grabbelden dan, hierdoor gesteund, zoolang met hun hoeven over de straat, tot het rijtuig even rolde. Was het eenmaal zoover, dan ging alles als vanzelf en was trekken bijna onnoodig geworden. Te midden van een kleine wolkbreuk stapte het gezelschap bij de Bank af. De rand van den hoed was vol water; de gezichten glommen van nat; de halsboord en schouders waren doorweekt, maar beneden de armen waren allen kurkdroog gebleven. Zoo toegetakeld, als amphibieën, liepen de vrienden op een sukkeldrafje naar huis en hadden door den aanhoudenden regen ten minste het voordeel, nu volkomen nat, maar ook totaal nuchter te worden. Druipend kwamen zij in hun hotel, namen voor den schrik een warm groeje, stelden met Leo Die het programma van den volgenden dag vast en kropen daarna welvoldaan onder de dekens. Zacht was de slaap en zoet waren de droomen den ganschen nacht lang, en toen zij des Zondagsmorgens ontwaakten, voelden allen zich volkomen frisch en als herboren, zoodat ik den derden persoon maar weer zal afschaffen en den eersten weer invoeren.
Om halfzeven des Zondagsmorgens trommelde de portier al op onze kamerdeur en wekte ons uit onzen dommel.
De eerste blik was door de ramen: regen! Geen flinke bui, die royaal weg zegt: ‘Hier ben ik; ik zal u geducht smeer geven, maar als ik mijn lust bot gevierd heb, snij ik weer uit!’ Neen, een echt saaie, landerige, treiterige motregen, die nu eens overgaat in wat men geneigd zou zijn een buitje te noemen, dan weer in een soort natten mist, maar den geheelen dag toch iemand tergt en razend maakt door de telkens teleurgestelde hoop, dat het wel droog zal worden. Ook wij troostten ons met die flauwe hoop en stapten tegen zeven uur naar de kerk om als fatsoenlijke Roomschen Mis te hooren.
In Londen zijn ongeveer 800 Anglicaansche kerken en 600 voor de andere gezindten, waaronder 50 katholieke. De meest bekende zijn wel Notre-Dame-de France op Leicester-Square en San Pietro in Clerkenwell-road, waar op bepaalde tijden kerkelijke gezangen met vol orkest worden uitgevoerd, welke geregeld veel vreemdelingen trekken. Wij stelden ons echter tevreden met een klein kerkje vlak bij ons hotel, in de onmiddellijke nabijheid van Liverpool-street. Hoogst eenvoudig zag het gebouw er van binnen uit met zijn schraal versierd hoofdaltaar, zijn altaarschilderij van den derden rang, zijn oude kerkmeubelen en vervelooze kolommen en wanden. Blijkbaar was de parochie arm, maar toch trof ons de aandacht, waarmede een twintigtal eenvoudige bezoekers den dienst volgden. Deze was spoedig afgeloopen en om halfnegen zaten wij al weer in ons hotel, na afloop van het ontbijt, op Leo Die te wachten, waarmede wij afspraak gemaakt hadden, den Zondag op Brighton door te brengen, de wijdvermaarde Engelsche badplaats aan de Zuidkust. Maar ‘das wär zu schön gewesen, es hat nicht sollen sein.’ De regen bleef aanhouden, de zon en Leo bleven beiden geëclipseerd. Wat te doen? Al het vervelende van een Engelschen Zondag deed zich gevoelen. Op straat was geen sterveling te zien, een paar kraaien uitgezonderd; alle winkels, café's en restaurants waren gesloten; geen cab, geen bus deed zijn gerommel hooren; in het meest afgelegen provinciestadje had het niet stiller kunnen zijn, dan het nu in de metropolis van Engeland was; alle 5 millioen inwoners schenen met lamheid en stomheid geslagen.
Wij liepen uit landerigheid de ‘smokingroom’ eens binnen, waar een paar logé's zaten te kaarten en met gedempte stem een driekaart van den boer of vier vrouwen roemden, alsof luid spreken op Zondag een doodzonde was. Wij slenterden het geheele hotel door, kuierden op straat eens op en neer, maakten een praatje met den portier, met den kellner, met den heer des huizes, kortom, met ieder, die maar naar ons wou luisteren, en toen dit alles de verveling nog verergerde, besloten wij te doen, wat in zulke gevallen dadelijk gedaan moet worden, den regen te trotseeren en de straat op te gaan. Met dat verlichtende gevoel, ten minste een doel voor oogen te hebben, stapten wij op een tram, die door de eenzame straten reed, alsof hij er verdwaald was, en lieten ons naar Mildmay-park rijden, waar Leo Die woonde. Met een komisch-landerig gezicht zat deze heer op zijn kamer en vertelde, dat de regen hem had doen besluiten, maar thuis te blijven. De reis naar Brighton werd dan ook afgesteld, maar daar wij nu toch eenmaal op stap waren, werd besloten gezamenlijk de stad in te gaan en den dag zoo goed mogelijk door te brengen. Wij wandelden dan door een der Noordelijke parken, waar allerliefste vijvers, heerlijke bosschages en frissche grasperken een gezelligen indruk maakten, maar dat door het publiek bijna geheel verlaten was; dwaalden verder door een paar nieuwe wijken rond, zakten zoetjes aan weer naa[r] de City af en stonden om ruim twaalf uur weer bij de ‘Bank.’ Welk een tooneel! Op deze drukste plaats van de stad, op het drukste uur van den dag, waar geregeld de rijtuigen niet te tellen en de menschenmassa niet te overzien is, heerschte nu doodsche stilte. Wij waren met ons vijven de eenige levende wezens op het geheele plein. In Poultry kwam een agent aanstappen; in King William-street liepen twee heeren zwijgend naast elkaar voort en aan het eind van Princess-street zagen wij een kleinen straatjongen, die oogenschijnlijk uit
wanhopige verveling zelfmoord-broeiende plannen koesterde, althans hij hapte zoo gulzig in een onrijpe peer en slokte de brokken zoo woest naar binnen, dat hij gevaar liep te stikken. Wij telden dan negen menschen - of eigenlijk acht en een halt - hier in het hartje van de City.
Hernieuwde vraag: Wat te doen? De restaurants en café's blijven gesloten tot vijf, zes of zeven uur, maar sommige ‘grill-rooms’ geven van één tot twee uur gelegenheid tot dineeren. Wij stapten dan op goed geluk zulk een lokaal binnen en het bleek alras, dat wij het goed getroffen hadden. Een bevallige miss informeerde naar onze wenschen en hoorende, dat wij Vlamingen waren, verklaarde zij ongevraagd, overheerlijke ‘Dutch gin’ te hebben. Algemeene verbazing! Was Londen dan het land van belofte?
Geheel opgefleurd door deze ontdekking, bestelden wij een glaasje en ledigden het op de gezondheid van de miss, die, evenals haar collega den vorigen dag, met verwondering zag, dat wij den drank onvermengd dronken. Een tweede bittertje werd gedronken en daarna verschenen een schotel snikheete, kruimige aardappels, een kolossale runderrib, die een heerlijken geur verspreidde, een schaal prinsesseboontjes, eenige potten met ‘pickles’ en ‘sauce’, benevens vijf tinnen bekers vol ‘ale.’ Met ware woede vielen wij op het diner aan, richtten daarin groote verwoestingen aan, tot groot genoegen der miss, die met huismoederlijke tevredenheid onzen eetlust beschouwde en ons telkens van een nieuwe portie of van nog een beker bier voorzag. Eindelijk moest zij het ons toch gewonnen geven en staken wij een sigaar op. De regen was intusschen bedaard en na een uurtje rust genoten te hebben, besloten wij, den marsch maar weer te aanvaarden. 't Was nu iets drukker op straat en een enkele cab dook hier en daar als uit den grond op, zoodat wij besloten, maar in de City te blijven en eens boven over de Tower-bridge te loopen. Onderweg zagen wij een klein staaltje der van ouds vermaarde (of beruchte) Engelsche preutschheid, in den vorm van een urinoir om den hoek van een zijstraatje, waarboven op last der politie te lezen stond: ‘Please adjust your dress, before leaving,’ wat men zou kunnen vertalen door: ‘Maakt s.v.p. uw toilet in orde voor gij vertrekt.’
Wij lieten de zaak zooals ze was, en stonden weldra voor de Tower-bridge. De bouw van dit monster heeft geduurd van 1886 tot 1894, en kostte meer dan 24 millioen frank, zeker een heele som gelds, maar toch altijd beter besteed, dan dat men er één of twee pantserschepen van type A voor bouwt, die na een paar jaar voor oud ijzer worden verkocht, om voor type B plaats te maken.
Wanneer zal er eens een ingenieur opstaan, die het geheele alphabet ineens aframmelt en ons type Z bezorgt. 't Is te hopen, dat dan ten minste het genie van uitvinders van deze moordtuigen is uitgeput, - tenzij men begint met type AA en zoo tot in het oneindige toe.
Enfin! de lezer kent de constructie van deze brug uit den 11en jaargang, blz. 241.
Wij beklommen dan de 196 treden, die tot den hoogsten overgang leiden, welke 43 M. beven het water ligt, en hadden daar een ruim gezicht op de Theems en de stad, dat echter door de mistige lucht grootendeels bedorven werd. Te midden van wat men in Holland zoo typisch noemt een ‘droge bui,’ wandelden wij over de brug, maar nauwelijks hadden wij den vasten grond weer bereikt, of de regen stroomde met frisschen moed opnieuw naar beneden, met een volharding, alsof het nooit weer droog zou worden. Wij waren er echter, zooals men zegt, doorheen. Al ware een nieuwe zondvloed losgebarsten, wij zouden er phlegmatisch doorgewandeld zijn. De eenige paraplu van het gezelschap, die van Leo, werd op non-activiteit gesteld, daar zij toch slechts één man kon beschermen en wij broederlijk tegen- en voorspoed wilden deelen. Na onze klimpartij wilden wij ook eens een bezoek brengen onder den grond en kuierden daartoe naar Tooley-street, waar de Tower-subway begint, die onder