na, maar daar hij spoedig inzag, dat hij het toch niet zou kunnen raden, bracht hij ze weer op het papier, na eerst even op zijn horloge te hebben gekeken. ‘Nog twee uren,’ mompelde hij bij zich zelf, ‘kom, laat ik met mijn werk doorgaan.’
‘Zeg eens, Veltman,’ klonk het van den lessenaar achter hem, ‘wat moest de oude van u hebben?’
‘O, vóór ik naar huis ga moet ik even bij meneer op zijn bureau komen,’ gaf Veltman ten antwoord, ‘anders niet.’
‘Weet gij waarom?’ was de nieuwe vraag. Willem haalde de schouders op. ‘Ik weet het evenmin als gij.’
‘Gij schijnt een wit voetje bij den oude te hebben,’ hernam Van Gerve, en er klonk verborgen naijver in den toon van zijn stem.
Willem antwoordde hier niet op, maar ging aan zijn werk. Van Gerve wachtte nog even, keek met een valsch lachje naar zijn collega en begon een deuntje te neuriën. Toen hij zag, dat Veltman niet van plan scheen, op dat onderwerp door te gaan, nam ook hij ten laatste zijne pen weer op.
Er werd verder dien middag geen woord meer tusschen hen gewisseld. Toen het zes uur sloeg, ruimde Willem zijn boeken op en sloot zijn lessenaar. Van Gerve, die anders altijd het eerst heenging, dikwijls al vóór de klok koud was, scheen ditmaal geen haast te hebben. Hij schommelde in zijn papieren en scheen iets te zoeken, dat hij maar niet vinden kon. Ondertusschen volgde hij al de bewegingen van Willem.
‘Moet gij nu niet naar den oude?’ vroeg hij.
‘Ik ga,’ antwoordde Veltman, wien het onaangenaam scheen, dat zijn collega hem bespiedend gadesloeg.
‘Nu, succes, en verder een lustige avond.’
‘Dank u,’ zei Willem, die zich hield, als merkte hij den spottenden toon niet, waarop die wensch werd uitgesproken. Maar inwendig hinderde het hem toch, dat Van Gerve op den afloop van zijn onderhoud met mijnheer Van Dalen scheen te willen wachten, om hem dan, met de hem eigen plompheid, met onbescheiden vragen lastig te vallen. Willem kende maar al te goed den naijver, die zijn collega ten opzichte van hem bezielde, hij voelde te wel de speldesteken, die deze hem onophoudelijk toebracht, dan dat hij de belangstelling, die Van Gerve aan den dag legde, niet op den waren prijs schatte.
‘Ik heb u van morgen al gefeliciteerd,’ zei mijnheer Van Dalen, toen Willem zijn kantoor was binnengekomen, ‘maar ik heb toch nog een kleine verrassing voor u.’
Nadat hij dit langzaam en min of meer plechtstatig gezegd had, wachtte de goede man even, om den indruk na te gaan, dien deze woorden op den jongen mensch teweegbrachten.
‘Een kleine verrassing,’ mompelde Willem, die niet wist wat hij daarvan denken moest.
‘Ja, mijn jonge vriend,’ hernam de heer Van Dalen, die er schik in scheen te hebben, Willems nieuwsgierigheid een beetje op de proef te stellen, ‘ik heb gehoord, dat gij aan trouwen denkt....’
‘Inderdaad, mijnheer,’ zei Willem, die nu in het geheel niet meer begreep, waar de heer Van Dalen heen wilde. Zou hij hem nu soms al een cadeau voor zijn huwelijk willen vereeren?
‘En zooals ik ook gehoord heb,’ vervolgde mijnheer Van Dalen, ‘is het een lief, braaf meisje. Ik maak u wel mijn compliment over uwen keus.’
‘Dank u, mijnheer,’ stotterde Willem, die dit alles toch wel vreemd begon te vinden.
‘En nu vond ik het toch wel eigenaardig, u nu juist op uw verjaardag en met het oog op uw aanstaand huwelijk mee te deelen....’
Mijnheer Van Dalen hoestte een paar maal, terwijl een blijde trilling om Willems lippen kwam.
‘Mee te deelen, dat u met de volgende maand te beginnen zeshonderd franken opslag krijgt.’
Het hooge woord was er uit. Mijnheer Van Dalen zette zijn bril af en was met een ondeugend glimlachje getuige van Willems verbazing en vreugde. ‘Bevalt u die verrassing?’ vroeg hij, haast even blij als de jonge Veltman.
‘Zeker!’ antwoordde deze, ‘en ik dank er u hartelijk voor, meneer. Zulk een geschenk had ik in de verste verte niet durven verwachten.’
‘Tut, tut,’ zei de goedige heer Van Dalen, ‘het is geen geschenk, gij hebt dien opslag verdiend door uwen ijver en uwe behartiging van mijn belangen.’ Hij zettte nu zijn bril weer op. ‘Alleen wilde ik mij het genoegen gunnen, u dat thans op uwen verjaar[d]ag te zeggen. En nu wil ik u niet langer ophouden, want ik begrijp dat gij verlangend zijt, om gauw thuis te zijn en het uwe verloofde in het oor te fluisteren. De vrouwen zijn zoo op de duiten, jongelief, en al houdt uwe aanstaande zielsveel van u, toch weet ik zeker, dat ze even blij zal zijn over uwen opslag als gij zelf....’
Willem wilde iets in het midden brengen; hij wilde zeggen, dat Trees hem onbaatzuchtig liefhad, dat ze nooit had gevraagd, hoeveel hij verdiende, dat ze niet aan geld hechtte.
‘Ik weet wat gij zeggen wilt, jongenlief,’ hernam de heer Van Dalen, die zijn gedachte raadde; ‘maar geloof me, de vrouwen zijn practischer en nuchterder dan gij denkt, en dat is goed ook. Van liefde alleen kan de huwelijksmolen niet aan het draaien blijven, en ik zie het graag in een aanstaande huisvrouw, dat ze op de duiten is. Het moet natuurlijk niet te erg zijn. Nu, meneer Veltman,’ besloot de waardige man, opstaande en hem de hand reikend, ‘wilt gij mijn groeten doen aan uwe aanstaande?’
‘Zeker, meneer, en ik dank u nogmaals voor uw goedheid. Door mijn ijver en toewijding hoop ik mij die waardig te toonen.’
‘Adieu, en een lustige avond,’ zei de heer Van Dalen, met de hand wuivend.
Een lustige avond! Van Gerve had hem hetzelfde toegewenscht, maar welk een verschil tusschen die beide wenschen: die van zijn patroon gul en oprecht gemeend, die van zijn collega geniepig en geveinsd. Hij schudde het hoofd, om de gedachte aan dezen laatste af te werpen en alleen aan den eerste te denken. Doch terwijl hij de gang doorging, vroeg hij zich af, of Van Gerve nog op hem zou wachten, om hem te vragen, wat ‘de oude’ hem te zeggen had. Thans vond hij zijn collega onuitstaanbaarder en antipathieker dan ooit, en de gedachte, dat hij misschien nog op den loer zou liggen, stemde hem wrevelig. Wat Van Gerve eigenlijk tegen hem had, wist hij niet; hij zou het ook niet onder woorden hebben kunnen brengen; maar hij voelde, dat het zijn vijand was, dat hij tegenover hem op zijn hoede moest zijn.
Gelukkig vond hij het kantoor verlaten; Van Gerve had het wachten blijkbaar te lang gevonden. Willem ademde nu ruimer en met vluggen tred stapte hij de straat op. Het scheen hem toe, dat het gaslicht thans helderder brandde dan anders, dat de uitstallingen der winkels er mooier uitzagen, dat de menschen, die hij tegenkwam, vergenoegder waren en hem vriendelijk groetten. In één woord, alles had in zijn oog een prettiger voorkomen. Het was de weerspiegeling van zijn eigen blij gemoed.
Daar kwam juist de tram aan, die in de richting van zijn huis reed. Zou hij er op springen? Het was al een beetje later geworden en thuis zouden ze met ongeduld op hem wachten. Hij zelf brandde van ongeduld, om hun de blijde verrassing mee te deelen. Toch nam hij de tram niet, maar besloot te wandelen. Hij wilde nog eenige oogenblikken met zijn gedachten alleen zijn; hij vond er ook een eigenaardig genot in, zijn huisgenooten nog enkele minuten onwetend te laten van het geluk, dat hem was te beurt gevallen. Zeshonderd franken opslag! 't Was veel, en hij had op niet meer dan honderd durven hopen. Wat zou dat in zijn huishoudentje goed te pas kokomen, en wat zou ook Trees daarmee blij zijn. Mijnheer Van Dalen had wel gelijk, dat de vrouwen practisch zijn, en hij moest nu ook bij zich zelf bekennen dat dit goed was.
Zoo redeneerend sloeg hij het hoofd op en werd aan de overzijde der straat Van Gerve gewaar. Had hij nu de tram maar genomen, dan zou hij deze onaangename ontmoeting vermeden hebben. Doch gelukkig had zijn collega geen erg in hem, en door stevig door te loopen gelukte het Willem, hem een eind voor te komen. ‘Die Van Gerve met zijn onbescheiden vragen,’ mompelde Willem, ‘ik wenschte dat hij mij met rust liet. Nooit leg ik hem het minste of geringste in den weg, maar hij schijnt het er op gezet te hebben, mij te treiteren.’
De gedachte echter aan de pas ontvangen verhooging, aan de blijdschap, die er thuis zou zijn, verdreef spoedig deze onaangename gewaarwording. Het was ook kinderachtig, zich daardoor te laten ontstemmen, want als het er op aankwam, kon Van Gerve hem niets maken en behoefde hij voor hem niet beducht te zijn. Mijnheer Van Dalen was over zijn werk tevreden, en dat was de hoofdzaak. Al het overige had niets te beduiden, en ieder mensch heeft al eens met kleine miseries en onaangenaamheden te worstelen. Willem nam zich voor, zich voortaan boven die kleine plagerijen te verheffen en er in het geheel geen aandacht op te nemen. Dat was het fermst en zou Van Gerve het eerst zijn hatelijkheden doen staken.
Nauwelijks stond Willem op de stoep en had hij een haastig rukje gegeven aan de bel, of zijn zuster Lena deed al open. ‘Hoe is het mogelijk, dat gij vandaag over uwen tijd zijt, Willem?’ vroeg ze, hem al met zijn arm naar binnen trekkend. ‘Trees begon al ongerust te worden,’ voegde zij er met een schalk lachje bij, ‘ze vreesde, dat haar bijziende schat in de gracht geloopen zou zijn. Geef uw hoed en jas maar hier, dan zal ik ze wel aan den standaard hangen. En ga nu gauw naar binnen, want Trees brandt van ongeduld, om haar cadeau kwijt te worden.’
‘Er was een heel bijzondere reden, zusje, waarom ik te laat kom,’ gaf Willem ten antwoord.
‘Een bijzondere reden? Dan toch zeker iets goeds, dat zie ik wel aan uw gezicht. Toe, zeg het mij gauw, Wim.’
‘Neen, zusje, al zegt ge nu honderdmaal Wim, dan vertel ik het u er toch niet eerder om,’ plaagde Willem.
‘Dan maar gauw naar binnen,’ hernam Lena, hem voorttrekkend en de kamerdeur openwerpend. ‘Hier hebt ge iemand, die om een bijzondere reden te laat komt. Luistert goed, dan zal hij ze ens meedeelen.’
Om de tafel zaten de heer en mevrouw Veltman en Trees Bruning, Willems verloofde. Een paar jongere broers van hem zaten aan een ander tafeltje hun huiswerk te maken, maar legden nu toch ook de pen neer.
‘Wees nu een beetje bedaard, Lena,’ zei mevrouw, met moederlijk welgevallen de flinke gestalte en het mannelijk voorkomen van haar oudsten zoon beschouwend. ‘Gij zijt vandaag weer bijzonder luidruchtig; als dat maar niet opbreekt, kind.’
‘Willem verjaart toch maar eens in het jaar, mama, en nu we den heelen dag zijn gezelschap hebben moeten missen, spreekt het vanzelf, dat we hem niet graag te laat zagen komen. Maar dat is waar ook, er moet eerst nog één felicitatie komen, en dan zullen we de gewichtige reden van zijn uitblijven vernemen.’
Terwijl Lena dit zei, was Trees opgestaan en op haar verloofde toegetreden. ‘Van harte gelukgewenscht, Willem, met uw verjaardag; nog vele jaren en wij allen er bij is te hopen.’ Met deze woorden overhandigde zij hem een klein in wit vloeipapier gewikkeld pakje.
‘Dank u wel, Trees,’ zei Willem. ‘Als ik weer verjaar zijn we, als God het wil, man en vrouw.’ En hij drukte zijn aanstaande warm de hand, terwijl hij in haar zachte oogen al de genegenheid las, die zij hem toedroeg. Hij wikkelde nu het papier los en hield een sigarenkoker in de hand, waarop Trees met zij hun beider voorletters ineengestrengeld gestikt had.
‘Zoo moge het altijd blijven,’ zei Willem.
‘Voor altijd de uwe,’ antwoordde Trees, ‘in lief en in leed.’
‘Dat laatste moge u beiden gespaard blijven,’ zei de heer Veltman. ‘Beiden hebt ge verdiend gelukkig te zijn, en wij hopen allen, dat Gods zegen op u moge rusten.’
‘Zoo is het,’ beaamde mevrouw. ‘We zullen u noode missen, Willem, want gij zijt altijd een goed zoon voor ons geweest, maar één gedachte troost ons, dat gij zoo'n lief, braaf meisje tot uwe vrouw hebt uitgekozen.’
‘Heeft u nu ook geen woordje van lof voor