menschelijk geslacht, aan den duivelschen triomf van onverzoenlijke vijanden, aan de ontrouw, de ondankbaarheid en de lafheid van valsche vrienden en aan de grenzenlooze ellende van een vervallen grootheid en een verduisterden roem.’
Wij verlieten nu den Tower met al zijn somberheid en, daar wij toch in de buurt waren, wilden wij even een bezoek brengen aan de groote Vischmarkt van Billingsgate, waarvan Doré een zoo getrouwe en levendige voorstelling geeft. Wij liepen dan Lower-Thames-street in, tamelijk nauw en zeer vuil en vol kolossale karren en evenredig zware paarden, namen even den hoed af voor een reusachtig pakhuis van 8 verdiepingen, waarin niets geborgen werd dan thee, en stapten over een duim dik vuil en modder de hal binnen, waar alles weer gewoel en drukte was.
't Was in alles een repetitie van de vleeschmarkt des morgens, behalve dat men voor schapenvleesch visch en voor ander vleesch kreeften, mosselen en oesters in de plaats moet stellen. Met de noodige voorzichtigheid, ten einde niet in aanraking te komen met een natten vischboer of omvergeloopen te worden door een wijf of in een kuip vol levende kreeften te stappen, wandelden wij de markt in haar geheele lengte over, namen een kijkje op de pier en besloten toen, na al het vuile en slechte, waarmee wij dien geheelen morgen in aanraking waren geweest, eens geheel op te luchten en alle smetten er af te laten waaien. Daartoe stapten wij aan Londen-bridge-pier op een stoomboot, met het doel een kort kijkje te nemen op Greenwich, meer met het idee te profiteeren van het fraaie weer en de frissche rivierlucht, dan wel in Greenwich lang te vertoeven.
De Theems is toch een heerlijke rivier. Kalm en statig stuwt zij hare breede golven zeewaarts; wij varen te midden van honderden andere bootjes, booten en schuiten en laten de grootere zeekasteelen als slapende zeemonsters links en rechts van ons liggen. De London-Docks, de Commercial-, de West- en East-India-Docks en andere reusachtige bassins, die wij voorbijvaren, blijven voor ons onzichtbaar, maar de ontelbare masten, die achter de pakhuizen en werven omhoog steken, benevens de hooge en breede sluisdeuren, die wij hier en daar als kolossale poorten zien staan, duiden hun plaats genoeg aan. 't Schijnt eb te zijn; ten minste aan weerszijden van onze boot zien wij breede zandbanken als een strand voor de fabrieken en pakhuizen uit het water opduiken; schuiten en bootjes, soms geheele stoombooten, liggen, op het droge als de pinken in Scheveningen en op enkele stille plaatsen plast een troep jongens ‘en profond négligé’ in het modderige water rond, in de stellige verbeelding, zooals een straatjongen die alleen kan hebben, dat zij een verfrisschend bad nemen.
Ei zie! Wat kolossale fabriek is dat aan onze linkerhand? Schoorsteenen van 30, 40 of 50 meter steken als zwarte monsters hoog in de lucht en braken vervaarlijke wolken smook en roet uit; honderden menschen loopen als mieren heen en weer; de vlammen lekken als roode tongen door breede en lagere schoorsteenen boven het dak uit; het hoofdgebouw van vijf, zes verdiepingen, is omgeven door tien, twaalf kleinere gebouwen en overal heerscht leven en beweging; op de booten en lichters voor de werf komen handen te kort, om den voorraad uit de fabriek op de vaartuigen over te laden. Welk artikel voor den wereldhandel zou hier worden vervaardigd? Schrik niet, lezer! Volgens het opschrift, met reusachtige letters boven alles uitstekend, is het een fabriek voor hoefijzers en hoefnagels, - anders niet! Waar al die voorraad dan blijft? - Ja, vraag dat elders. Ik denk, dat een gedeelte in Londen zelf gesleten wordt.
Maar zie, na een half uur varens legt de boot aan te Greenwich, vlak voor het groote hospitaal. Dit uitgestrekte gebouw met zijn fraai terras werd gesticht door Karel II en voltooid door Willem III, den Hollandschen stadhouder. In het begin diende het tot het opnemen van invalide zeelieden der Engelsche vloot, en 2700 van die oudjes werden er dan ook in verpleegd. Dit getal verminderde echter langzaam maar zeker, en tegenwoordig is het gesticht veranderd in een ‘Royal Naval College’ een soort zeevaartkundige school. Verder achterwaarts verrijst de koepel van het vermaarde Observatorium, waaraan wij den tegenwoordigen spoortijd, in den mond van het volk den Grindwegtijd, te danken hebben.
Onze boot is echter als een schooljongen; zij kan niet stil zitten. Wij stappen dan ook niet af, maar blijven rustig genieten en stoomen na een kwartier wachtens denzelfden weg langs terug, ten einde in de City ons twaalf-uurtje te nemen.
In onze gewone A.-B.-C.-club vonden wij den heer Leo, dien wij daar volgens afspraak zouden ontmoeten, reeds schermutselend met een broodje met ‘jam’, geëscorteerd door een kop koffie. Dat goede voorbeeld werd door ons gevolgd, en daar, zooals ieder weet, een watertochtje hongerig maakt, vond een respectabele hoeveelheid brood en eieren, ham en jam den weg naar onze maag. Hierna werd afgesproken elkaar des avonds om zes uur bij St. Paul weer te ontmoetten, en vervolgens wierp zich de heer Leo weer in de armen der alles verslindende City-drukte, terwijl wij nog een sigaartje rookten en daarna opstapten, ten einde een bezoek te brengen aan de National-Galery. De grootste roem van dit museum zijn de heerlijke schilderijen der groote Italiaansche meesters, maar niet minder de meesterstukken der oud-Hollandsche school.
De oorsprong van deze stichting was, evenals van vele andere, gering. In 1824 werd de National-Galery opgericht door het Parlement met 38 stukken uit de collectie Angerstein; later werd zij door aankoopen, geschenken en legaten zeer uitgebreid, zoodat zij thans ongeveer 1400 schilderstukken telt, die samen 22 zalen vullen.
In de eerste zalen, die bij de vestibule aansluiten, hangen alleen Italiaansche meesterwerken. Hoe heerlijk schoon zijn die Madonna's van Rafaël, van Titiaan en Veronese; boe lieflijk is de Goddelijke Moeder, zooals het teedere penseel van Fra Angelico haar ons maalt; hoe toonen zich de Italianen, de Venetiaansche school vooral, meesters in het coloriet. Ziet deze groote schilderij van Veronese: ‘de familie van Darius aan de voeten van Alexander’; hoe treffend is de gelaatsuitdrukking der smeekelingen, hoe koninklijk staat daar de wereldveroveraar, genadig neerblikkend op de vrouwen, die voor hem nederknielen. Wel maakt het een eenigszins vreemden indruk, zooals op bijna alle stukken van dezen meester, dat de costumes zijn uit den tijd der 16e eeuw, maar hoe sierlijk zijn de draperieën, hoe wonderrijk is elke stof behandeld, hoe schittert de geheele schilderij van het rijkste coloriet. Of bewonder deze: ‘Jesus verrezen, verschijnt aan Maria Magdalena’; een werk nog uit de jeugd van Titiaan. Zie die nobele figuren en dat karakteristieke landschap, die mysterieuze kalmte van het geheele tooneel, met zooveel liefderijke zorg en toch ook met zooveel gemak op het doek getooverd. Wandel op uw gemak al deze zalen door, de grootsche kunst der Italianen zal u overal treffen; nergens zult gij iets vinden, dat de moeite van het beschouwen niet waard is, integendeel, het eene meesterstuk trekt u al meer dan het andere, en met moeite slechts scheidt gij, om u naar andere zalen en andere meesters te begeven.
Toch is de ruil niet slecht, want gij komt in de zalen der Hollandsche en Vlaamsche school. Ja, gij krijgt hier kleinere doeken te zien, andere onderwerpen, maar even groote kunst. Het doet ons Vlaamsch harte goed, de vaderlandsche kunst hier zoo waardig vertegenwoordigd te zien. Geen museum ter wereld misschien (buiten ons eigen land) bevat zooveel stukken uit de Nederlandsche school, die bijna alle zonder uitzondering meesterwerken zijn; trouwens, de Engelschen zijn er altijd op uit geweest te koopen, wat maar te koop werd aangeboden. Stukken van meesters, in hun eigen land nog niet naar waarde geschat, als b.v. Hobbema, vonden in Brittannië koopers. Op alle mogelijke veilingen in deze en de vorige eeuw gehouden, waren Engelschen tegenwoordig, die de beste werken naar hun land overbrachten. De Hollandsche school staat dan ook in de National-Galery naast de Italiaansche en steekt ver boven alle andere natiën, daar vertegenwoordigd, uit.
Zie b.v. deze portretten van Rembrandt, zoo eenig schoon van behandeling; zie zijne ‘Overspelige Vrouw,’ door een magisch licht bestraald; zie zijne ‘Vrouw in het bad,’ zoo warm van kleur, met die zachte overgangstinten en het schoone modelé. Bewonder de zeestukken van V. d. Velde en Bakhuizen; de watervallen en boschgezichten van Ruysdaal; de kalme riviergezichten van Van Gooijen; de stillevens van Weenix en Snijders; de huiselijke tooneeltjes van De Hooch en Maes; de kleine, fijne en reine stukjes van Dou, Van Mieris en Terborgh; de vroolijke tafereeltjes van Ostade, Jan Steen en Teniers en kies dan zelf, aan welke gij de voorkeur wilt geven. Sla dan vooral niet over meesters als Frans Hals, Van d. Helst, De Keyzer, Metzu, Both, Berchem en Victors; kortom, roep u gerust alle beroemdheden onzer vaderlandsche schilderschool voor den geest, want van bijna allen vindt gij hier wat.
Put echter uw voorraad van bewondering niet geheel uit; loop even mee de groote zaal door en volg mij in de kleine zijzaal, zet u eerst op uw gemak op deze sofa en bepaal nu al uwe aandacht eens op deze schilderij, tamelijk groot en zoodanig gehangen dat het licht alle schoonheden volkomen tot zijn recht doet komen. Wel, wat dunkt u? Overheerlijk niet waar? Een eenvoudige landweg, met jonge, slanke boomen beplant, die alleen in den top met eenig loof prijken en nog heel weinig of in 't geheel geen schaduw geven; links en rechts vlak land, in tuintjes afgedeeld, waarin een enkel persoon aan den arbeid is; verderop eenige boomen, waarboven een tamelijk zware, vierkante kerktoren zonder spits uitsteekt; geheel op den achtergrond iets, dat een vuurbaak gelijkt en voor de rest lucht en wolken. Een eenvoudig, simpel, ja bijna ondankbaar onderwerp. Maar hoe juist is de perspectief; hoe heerlijk welft zich de zwaarbewolkte hemel boven alles uit; hoe bewonderenswaardig speelt het licht tusschen en over alles heen; hoe breed en mollig is de toets; waarlijk, alles stempelt dit eenvoudige landschap tot een meesterwerk van den eersten rang; dit moet geschilderd zijn in een van die oogenblikken van geestverrukking, als alle krachten en talenten den kunstenaar volkomen ten dienste staan; hier spreekt die ‘goddelijke razernij,’ die Michel Angelo woedend in het marmer deed houwen om zijn ideaal te voorschijn te roepen, die Dante en Tasso alles deed vergeten, als de verhevenste gedachten in hun hoofd opwelden, de schoonste gedichten hun van de lippen stroomden; hier treedt de poëzie in volle majesteit te voorschijn.
Dit is het ‘Laantje van Middelharnis,’ het meesterstuk van Meindert Hobbema en in zijn besten tijd geschilderd.
Beschouw deze schilderij een kwartier, een half uur zoo gij wilt, en neem dan nog eens een kijkje bij de Vlaamsche school.
Teniers en Van Dijck trekken om strijd uw aandacht; van de vroegeren vindt gij Memlinck en Van Eyck, maar gij zoekt natuurlijk allereerst Rubens. Of het u zal gaan als ons? Wij vonden, dat deze ‘koning der schilders’ zich hier niet op het voordeeligst voordoet. Vele van zijne gebreken treden hier te voorschijn: zijn voorliefde voor de allegorie; de wellustige vleezige vormen; de gebouffeerde glanzende stoffen en die al te bonte en schitterende kleuren, die Byron deden uitroepen: ‘Nooit had ik zoo genoeg van Rubens en van zijne eeuwige vrouwen en van zijn helsche kleuren, als toen ik in Vlaanderen was.’ Zijne schilderijen dan wekten onze bewondering op, maar zij troffen ons niet. Zijn beroemd ‘Stroohoedje’ echter, eene jonge dame ten halven lijve (tusschen twee haakjes: niet met een stroohoed, maar met een soort baret getooid), is een meesterstuk van den eersten rang door het heerlijk schoone clair-obscur, waarin dit portret is geschilderd. Men zegt, dat Rubens het tijdens zijn leven niet wilde afstaan, maar hoe dit zij, in 1822 werd het aangekocht door Robert Peel voor de kolossale som van 35000 pond of 420.000 gulden.
Na al het schoons dat wij nu gezien hadden,