Lood in het Hart,
Door J.R. van der Lans.
(Vervolg en slot.)
Toch deed die eenzaamheid hun goed na de drukte van straks, toen zij het huis vol volk hadden gehad, vrienden en bekenden, met wie zij vroeger gemeenzaam omgingen, maar die hun nu plotseling zoo vreemd waren geworden, als hadden zij ze in geen jaren gezien.
De stilte was hun zulk een troostende balsem op de schrijnende hartewonde, dat zij zelfs onder elkander vreesden die door onnoodige woorden te verstoren. Het stilzwijgen is vaak welsprekender dan de keurigste taal. Terwijl dat viertal daar stom bijeenzat, onderhielden zij zich inniger en vertrouwelijker met elkander, dan wanneer zij in de sprekendste bewoordingen hun gevoelens hadden lucht gegeven. En dat Dolf aan dat zwijgende onderhoud kon deelnemen, zonder dat het een der anderen of hem zelf opviel, dat bewees wel dat hij van de familie was.
Vroeger had hij zich met Koen en Henriette vrij en ongedwongen in dit huis bewogen, had menigmaal vertrouwelijk met den dokter in diens studeervertrek zitten praten; maar zelfs in de genoeglijkste dagen, die hij er had doorgebracht, had hij er zich niet zoo thuis gevoeld als thans, nu gedeelde smart hem met de huisgenooten vereenigd hield.
Eindelijk schrikte de dokter door het slaan van de pendule uit zijn overpeinzingen op.
‘Ik vergeet, Dolf,’ zei hij op een toon, alsof hij tot zijn zoon sprak, ‘dat gij weg moet, jongen. Ik wil u niet langer ophouden. Uw moeder verlangt natuurlijk naar u. Ik dank u nogmaals voor alles wat gij voor mijn Koen gedaan hebt; gij hebt u een trouw vriend getoond, trouw tot in den dood.... We zullen daar altijd dankbaar voor zijn, niet waar kinderen?’ dus wendde hij zich tot zijn dochters.
De beide meisjes knikten zwijgend en Henriette wischte weer haar tranen af.
‘Kom ons maar gauw weer eens opzoeken, zult ge? Gij moet denken dat gij mij voor het gemis van Koen hebt schadeloos te stellen.’
Hij stond op en geleidde den student, wien de beide dames hartelijk de hand tot afscheid reikten, naar de voordeur. Daar klemde hij nog eens de hand van den jonkman in de zijne.
‘Dank, dank voor al uwe zorgen en toewijding.... Ik zie u gauw terug, niet waar? De hartelijke groeten aan uwe goede moeder.’
‘Geen dank, dokter,’ stamelde Dolf nog, den ouden man met benevelde oogen aanziende. ‘Ik heb u zooveel te danken.’ En het gemoed tot schreiens toe vol, verliet hij het huis.
Toen de dokter in de huiskamer terugkwam, vond hij Annette alleen. Haar zuster, op wie thans de taak der afwezige huismoeder was overgegaan, had zich tot huiselijke beschikkingen verwijderd.
Annette zag haar vader lang en ernstig aan met dien zielvollen blik, waaruit heel haar kinderlijke liefde sprak.
‘Wat is er, kind?’ vroeg hij onwillekeurig.
‘Is u nog erg bedroefd, papa?’ vroeg zij op haar beurt.
‘Hoe kunt gij dat vragen?’
‘Omdat ik stellig geloof dat onze Lieve Heer u troost zal zenden.’
‘Hoe weet gij dat zoo stellig?’
‘Omdat Hij mijn offer heeft aangenomen, het offer dat ik gebracht heb voor uw geluk, voor het geluk van moeder, van ons allen....’
‘Welk offer?’
Zij drong hem zacht in zijn gemakkelijken armstoel en knielde daarop voor hem neer, terwijl ze zijn hand in de hare nam.
‘Dat zal ik u vertellen, vader, maar u moet mij beloven, niet boos op me te worden.’
‘Boos op u? Wat is er dan?’
‘Terwijl u met moeder en Henriette in Leuven was en ik hier in doodelijke ongerustheid afwachtte hoe het met Koen zou afloopen, was er vooral één ding, waarover ik me erg bezorgd maakte. Henriette had mij geschreven, dat Koen wel de heilige olie had ontvangen, maar dat hij buiten kennis was. Ik vond het vreeselijk dat hij zoo, midden uit een feest, de eeuwigheid kon ingaan zonder den tijd te hebben, zijn geweten te onderzoeken en zijn rekening met onzen Lieven Heer te vereffenen. Ik was zoo bang dat hij zonder biecht zou sterven, en ik bad maar gestadig dat de goede God hem voor zijn dood minstens één uurtje mocht geven, om in zich zelven te keeren. In mijn angst deed ik een gelofte, vader.... Ja, u moet me niet zoo boos aanzien.... De gedachte was al dikwijls bij me opgekomen, als ik u zoo zag lijden, als ik voelde dat u....’ hier bracht ze haar mond aan zijn oor en fluisterde: ‘als ik voelde dat u lood in het hart droeg. Van dat verdriet wilde ik u bevrijden, al moest ik er zelf ook alles voor verduren. En zoo kwam ik op het denkbeeld, mij voor u aan onzen Lieven Heer op te offeren; ik wilde van alles wat de wereld geven kan afstand doen; ik wilde naar een klooster gaan, het armste en nederigste wat er is, als ik daardoor maar verkrijgen kon dat u gelukkig mocht worden. Dikwijls heb ik mijn biechtvader over mijn plan gesproken, maar die vreesde dat ik niet sterk genoeg zou wezen.... Het is waar dat ik vroeger erg gesukkeld heb, maar tegenwoordig ben ik toch goed gezond.... Intusschen bleef ik nog besluiteloos, tot mijn angst omtrent Koen mij eensklaps tot een besluit bracht. Als de goede God gaf, dat Koen, nu er toch geen hoop meer was, godsdienstig afstierf, dan beloofde ik, aan mijn voornemen gevolg te geven. En nauwelijks had ik die gelofte bij me zelve afgelegd, of daar kwam het briefje van Henriette, waarin zij me meldde dat hij met groote stichting gebiecht en gecommuniceerd had en godvruchtig overleden
was. De tranen schoten me in de oogen toen ik het las, maar ik zou niet kunnen zeggen of het van droefheid, dan wel van vreugde was.... Een zalige dood is toch het grootste geluk, dat een mensch op aarde hopen kan, niet waar vader? En daarom juichte ik inwendig, terwijl ik toch schreide van droefheid. Ik was bedroefd om u, om moeder, om ons allemaal; maar ik was blij, zielsblij voor Koen en ook blij voor me zelve. Was die plotselinge verhooring van mijn gebed geen tastbaar bewijs dat de goede God mijn offer had aangenomen en geen onderpand, dat Hij me ook verder alles zal toestaan, wat ik Hem vraag? Daarom ben ik zeker, vader, dat Hij u op mijn gebed troost zal zenden, dat Hij’ - dit fluisterde zij weer aan zijn oor - ‘het lood uit uw hart zal wegnemen... Maar d[a]n moet u zich natuurlijk niet tegen mijn off[e]r verzetten. Dat zal u toch niet, vader?....’
‘Kindlief, wilt gij mij ook al verlaten, terwijl ik pas mijn eenigen zoon begraven heb?’
‘U verlaten nooit, vader. Ik zal altijd door mijn gebed met u zijn.’
‘Maar u zelf zal ik toch niet bij mij hebben, en ge weet wel dat ik u niet missen kan, nu zeker niet in mijn verlatenheid.... Waar denkt gij aan, kind? Is dit een dag om mij zoo iets te komen aankondigen? Moet ik al mijn kinderen in eens verliezen?’
‘Rekent u dan Koen voor verloren, nu hij in den hemel is?’ vroeg het meisje ernstig.
Hij zag haar verrast in de zachtbruine, zielvolle oogen.
‘Gij hebt gelijk.... ik ben dwaas, kind. Neen hij is niet verloren, hij is geborgen.... God weet waartoe hij in zijn leven nog had kunnen komen, en nu is hij zalig afgestorven; hij is op zijn bestemming!’
‘En voor u is hij ook niet verloren; want in den hemel bidt hij voor u, voor moeder, voor ons allen.’
De grijsaard knikte en luisterde als waren die waarheden, zoo eenvoudig voor den Christen, geheel nieuw voor hem. Het was met hem als met de meesten onzer in het leven: hij wist dit alles wel, hij geloofde het, maar nu eerst werd het hem helder.
‘En zal ik dan voor u verloren zijn, wanneer ik, als arm nonnetje, gestadig om u denk en al mijn arbeid en gebed voortdurend aan God opdraag als een offer om van Hem te verkrijgen, dat u gelukkig mag zijn?’
‘Gij hebt gelijk.... En toch, toch.... neen, Annet, u zal ik zeker niet kunnen missen.’
‘Maar dan is het u ook geen ernst wat u me eenmaal in vertrouwen bekend heeft, dat u alles zou willen missen, als u van het verdriet bevrijd werd, dat u drukte. Als dat waar was zou u graag het offer brengen, dat ik van u vraag en dat, goed beschouwd, zoo groot met is.... Ik ga toch in elk geval de wereld niet uit....’
‘Goed, maar 't is niet de vraag of het offer mij te zwaar zou vallen; neen, of ik u, lief kind, dat groote offer mag laten brengen voor mijn geluk. Gij wilt van alles afstand doen, u zelve in een klooster begraven, alleen om van onzen Lieven Heer te verkrijgen dat uw vader gelukkig mag zijn. Dat mag ik niet aannemen, en dat kan de goede God ook niet van u verlangen, Annet.’
‘O vader, als dat uw bezwaar is,’ zei het meisje met een glimlach vol geluk, ‘dan kan ik u zeggen, dat het mijn liefste wensch is, als een nederig nonnetje mijn dagen in gebed en goede werken te mogen slijten en dat u mij geen grooter genoegen kan doen, dan daartoe uw toestemming te geven.’
Er naderden voetstappen in de gang. Annette haastte zich uit haar geknielde houding op te staan.
‘Zwijg daar voorloopig van, kind,’ zei haar vader. ‘Later spreken wij daar nog wel meer op ons gemak over. Het wordt nu tijd, dat ik eens naar mijn patiënten omzie. De lei in de gang staat vol....’
Dokter De Vries hervatte weer zijn drukke praktijk en vond daarin een weldadige afleiding voor de smart, die hem folterde. Maar terwijl hij alleen in het coupeetje zat, dat hem van den eenen zieke naar den andere bracht, kwam hem toch dikwijls het gesprek weer voor den geest, dat hij met Annette gevoerd had.
Hoe meer hij de wijze woorden van het meisje overwoog, hoe meer het hem duidelijk werd, dat juist de dubbele slag, die hem zoo pijnlijk getroffen had, en het nieuwe, zware offer, dat zij van hem vroeg, in Gods hand het middel moesten worden om hem van den ondraaglijken last te bevrijden, die tot dusver op zijn leven had gedrukt.
Die last was de schuld, waarmee hij zich beladen had in dien noodlottigen nacht, toen hij zich, door hartstocht verblind, tot een misdaad had laten verleiden. Zijn heele leven was een ijdele worsteling geweest om die schuld van zich af te wentelen. Dat was hem onmogelijk geweest om zijn vrouw en kinderen. Zijn vrouw was het grootste beletsel; had zij hem willen helpen, met vreugde zou hij het onrechtvaardig goed aan de rechtmatige eigenaars hebben overgegeven. Voor die restitutie zou wel een vorm zijn te vinden geweest, waardoor hij zelf voor gevaar, zijn gezin voor schande bewaard bleef. De vrees, zijn kinderen te verarmen, zou er hem niet van hebben teruggehouden; hij had genoeg ondervonden dat geld geen geluk aanbrengt en huiverde bij de gedachte, zijn kinderen een erfenis na te laten, waarop een vloek moest kleven.
Maar zijn vrouw had gelachen met hetgeen ze dwaze scrupules noemde. Ze had hem met het schrikkelijkste gedreigd, als hij ooit aan de gebiedende stem van zijn geweten gevolg mocht geven. In plaats van hem te steunen, had ze hem veeleer gedwarsboomd in zijn streven naar herstel van het onrecht.
Welnu, die groote hinderpaal was nu uit den weg geruimd. De hopelooze waanzin, waartoe de ongelukkige vervallen was, gaf hem de vrije, onbelemmerde beschikking over hun vermogen. Hij kon dit nu ten behoeve der verongelijkten aanwenden zooveel hij verkoos. Wat kon hem nu nog daarvan afhouden?
De eenige moeilijkheid was nog maar, een geschikten vorm voor die restitutie te vinden, waardoor alle argwaan zou voorkomen worden.
Die vorm bood zich van zelf aan, na het besluit dat Annette hem dien morgen had meegedeeld. Zoo pijnlijk hem die meedeeling aanvankelijk getroffen had, zoo dankbaar en gelukkig stemde ze hem bij rijpe overweging.
Annette verlangde de wereld vaarwel te zeggen, van alles afstand te doen. Zijn zoon was