is onmiddellijk opgenomen door een vriend, toevallig een student in de medicijnen, die hem de eerste zorgen kon wijden. Daarna ben ik geroepen en heb hem dadelijk de noodige hulp kunnen verschaffen. We willen hopen, dat hij er spoedig weer van bovenop komt; hij heeft een leelijken val gedaan, maar zooals ik zei, rechtstreeksch gevaar is er toch niet bij...’
‘Ik hoop niet, dokter, dat u me de waarheid verzwijgt,’ hernam mevrouw zenuwachtig. ‘Lichte kneuzingen zegt u; waar is hij gewond?’
‘Ongelukkig nogal op een teere plaats... aan het achterhoofd; maar, zooals ik zei, niet bepaald gevaarlijk... Bij doelmatige behandeling en goede verpleging zal het wel losloopen, vertrouw ik...’
De angstige moeder vertrouwde hem blijkbaar niet, en in de aarzelende bewoordingen van den dokter, die telkens uit voorzichtigheid voor haar scheen terug te nemen wat hij verplicht was haar mee te deelen, school ook wel iets dat haar bezorgd moest maken.
‘Ik ga er dadelijk heen,’ zei ze gejaagd van haar stoel opstaande. ‘Uw rijtuig staat misschien voor de deur; daar mag ik zeker gebruik van maken en u zal wel zoo goed willen zijn me even te vergezellen.’
‘Ik ben tot uw dienst, mevrouw; maar ik moet u verzoeken, heel kalm te wezen... Al bestaat er geen direct gevaar, toch is de toestand van onzen patiënt wel wat kritiek; alle onnoodige stoornis moet vermeden worden; volslagen rust is noodzakelijk... Dus geen opwinding, als 't u belieft; ik moet u verzoeken, geen woord te spreken. Trouwens de patiënt is buiten kennis...’
‘Zei ik het niet, dat u me de waarheid verbergt? Ik moet er onmiddellijk heen. Ik wil hem zien...’
‘Bedaard, lieve mevrouw,’ dus kalmeerde haar de dokter, terwijl hij een kraf van een buffetkastje nam en haar een glas water inschonk, waarin hij een paar druppels uit een fleschje, dat hij bij zich had, liet vloeien.
De verschrikte moeder nam er een paar groote slokken uit en wilde de kamer uitloopen om haar hoed te halen. Mèt dat ze de deur opende, stond Henriette voor haar, ook bleek en met angstig vragende oogen.
Vernemende dat haar moeder door een dokter te spreken was gevraagd, had zij het in de eetzaal onder het vroolijk gezelschap niet kunnen uithouden. Haar angstig voorgevoel dreef haar naar de spreekkamer en aan de deur wachtende, had zij de angstige uitroepen van haar moeder al gehoord.
‘Mijn God, moeder, wat is er gebeurd?’
‘Koen is van nacht uit een rijtuig gevallen,’ riep mevrouw haar in haar schrik toe, ‘zijn achterhoofd gekneusd; hij is buiten kennis. Ik rijd er dadelijk naar toe. Haal even mijn hoed, als 't u belieft.’
Het meisje vroeg niet verder. 't Was of zij al wist wat er gebeurd was. Haar voorgevoel had haar niet bedrogen. Zoo wit als een doode ijlde zij de kamer uit, naar boven. Zonder het gezelschap in de eetzaal te verwittigen zette zij op de slaapkamer haar hoed op, kreeg den hoed van haar mama uit de kast en was daarmee in een oogwenk weer in de spreekkamer.
Zij zette haar mama den hoed op het hoofd en deze gunde zich niet eens den tijd even een blik in den spiegel te werpen, maar strikte zenuwachtig de linten onder de kin vast.
‘Hebt gij ook uw hoed opgezet?’ vroeg zij.
‘Ja, ik ga mee.’
‘Nog eens, dames,’ zei de dokter, terwijl hij ook het meisje een teug water voor den schrik aanbood, ‘moet ik u op 't hart drukken, heel kalm te zijn. Er is volstrekt geen reden, u zoo ongerust te maken, en de rust van den patiënt mag door niets gestoord worden...’
Zonder te antwoorden, volgden hem de beide dames in het rijtuig. Onderweg stelde mevrouw, tusschen zuchten en uitroepen door, nog verscheidene vragen, die de dokter deels ontwijkend, deels geruststellend beantwoordde. Henriette sprak niet, maar verslond gretig elk woord van zijn lippen; zij las in zijn oogen, op zijn trekken...
‘Waar rijden we naar toe? We zijn verkeerd. We zijn het huis al voorbij,’ riep mevrouw, onrustig uit het portier ziende.
‘Uw zoon is niet op zijn eigen kamer, mevrouw,’ zei de dokter. ‘Zooals ik zeide, is hij door een vriend opgenomen. Het ongeluk gebeurde voor diens deur en hij heeft den patiënt bij zich te bed gebracht.’
‘God, dus kon hij niet eens meer vervoerd worden!’ riep mevrouw in den uitersten angst.
‘Voorloopig was dat onnoodig,’ dus stelde haar de geneesheer gerust. ‘Bij zijn vriend was hij immers zoo goed als thuis, eigenlijk nog beter omdat deze doctor is.’
Onrustig wendde de moeder zich op het kussen heen en weer en wierp telkens ongeduldige blikken uit het portier.
‘Is het zoo ver? Zijn we er nog niet haast?’
‘Ja 't is in de nieuwe stad, mevrouw; maar we zullen er nu toch binnen een paar minuten wezen.’
Henriette bewaarde maar steeds het stilzwijgen; met strak gelaat en brandende oogen staarde zij den dokter aan, gretig elk zijner woorden opvangend. Nu en dan wierp zij een blik in de straat, waar de verwaaide en verhavende decoraties onverschillig hingen te slingeren tegen het latwerk, dat voor de illuminatie gediend had. Dat verlepte groen en die verfrommelde vlaggen schenen te spotten met haar angst. Bij wijlen bewogen zich haar opeengeklemde lippen als fluisterde zij een schietgebed.
Eindelijk hield het rijtuig in de afgelegen straat, voor den groentenwinkel stil. De dokter stapte uit en hielp daarna de beide dames uit het rijtuig. Mevrouw zette groote oogen op wegens het kleinburgerlijk aanzien der woning, waar men haar binnenleide. Den beleefden groet van de groenvrouw en de dienstmeid, die zij in haar gejaagdheid haast omverliep, beantwoordde ze nauwelijks met een hoofdknik.
De dokter hield haar vóór de trap tegen.
‘Laat mij toe, dat ik voorga, mevrouw,’ zei hij en zich voor de trap plaatsende, belette hij haar den toegang.
Juist kwam er voorzichtig iemand met lichten tred naar beneden en tot haar verrassing herkende Henriette in hem Dolf Weever, haar broers ouden vriend. Haar moeder zag het jongmensch, tegen wien ze steeds een instinctmatig tegengevoel gevoeld had, aan met een blik alsof hij de schuld was van haar Koens ongeluk.
Dolf vergenoegde zich met de dames eerbiedig en deelnemend met een beleefde buiging te groeten. Dokter Linde toch nam onmiddellijk zijn aandacht in beslag door fluisterend te vragen:
‘Hoe is 't er nu mee?’
‘Nog hetzelfde, dokter. Ik zie geen verandering.’
Dokter Linde zag een oogenblik bedenkelijk voor zich en beet op zijn grauwen knevel.
‘Heeft u 't ijs nog eens ververscht?’ vroeg hij daarop.
‘Zoo even, dokter,’ antwoordde Dolf. ‘Zou 't wel wenschelijk zijn,’ vroeg hij fluisterend, met een blik op de zenuwachtig wachtende dames, ‘de familie boven te laten?’
Mevrouw De Vries, wier gehoor, door den angst gescherpt, de vraag niet ontgaan was, zag het jongmensch met een vernietigenden blik aan, en op haar lippen trilde al een antwoord, dat allesbehalve van dankbaarheid voor zijn bezorgde tusschenkomst zou getuigen. Maar dokter Linde voorkwam het gelukkig met de opmerking:
‘Ik heb de dames al ingelicht. Ze zullen zich wel in acht nemen, niet waar mevrouw? De patiënt is nog buiten kennis en mag volstrekt niet gestoord worden. Dus geen woord, wat ik u bidden mag. Belooft u me dat?’
De arme moeder vergenoegde zich in haar gejaagdheid met een ongeduldig hoofdknikken en drong zenuwachtig naar voren, de trap op.
‘Zoo zacht mogelijk als 't u belieft, mevrouw,’ vermaande dokter Linde nog eens; en op de teenen klauterde nu het heele gezelschap de nauwe donkere trap op. Dolf Weever, die op pantoffels was, vlug vooruit, de bejaarde dokter wat langzamer achter hem, en daarna half strompelend mevrouw De Vries, door Henriette, die zich zelf aan de leuning moest vasthouden, ondersteund.
Zij kwamen op een vierkant portaaltje van waar een deur naar de voor- en een naar de achterkamer leidde. De laatste was door Dolf behoedzaam geopend. Het was een klein, maar helder en zindelijk slaapvertrek. Op een ijzeren ledekant, met effen gele gordijnen behangen, die wijd opengeschoven waren, lag de arme Koen, bleek als een lijk, met gesloten oogen, het hoofd met natte doeken omwonden.
Dokter Linde boog zich over den lijder heen om de ademhaling te beluisteren, maar met drift duwde mevrouw De Vries hem op zij.
Nauwelijks had zij een blik op haar zoon geworpen, die, gisterenavond nog zoo vroolijk en levenslustig, als een doode neerlag, of zij slaakte een akeligen kreet en zonk in d; armen van Henriette, die haar met bevende hand den mond sloot.
Zonder spreken schoof Dolf voorzichtig een stoel aan, waarop Henriette haar moeder liet neerzijgen, nog altijd de hand gereed houdend om een mogelijken nieuwen kreet, die de arme moeder ontsnappen mocht, te smoren.
Dokter Linde had alleen aandacht voor den patiënt. Op den plotselingen kreet had een lichte schok het schijnbaar levenlooze lichaam doorloopen, maar nu lag het daar weer stil en roerloos, schijnbaar zelfs niet meer ademend.
Gerustgesteld wendde de dokter zich nu naar de bezwijmde moeder. Dolf had al een glas water gegeven, waarvan Henriette haar beproefde een teug te laten drinken. Maar dokter Linde nam haar het glas uit de hand en reikte het Dolf over.
‘Hier niet bijhelpen,’ fluisterde hij kalm, ‘dan krijgen we misschien een scène.... Naar de voorkamer.’
En terwijl hij zelf den stoel vastgreep, wenkte hij Dolf, hetzelfde te doen. De beide mannen droegen de bezwijmde dame, op den stoel zittende, het portaaltje over, naar de voorkamer, terwijl Henriette het hoofd harer moeder ondersteunde.
Dolf keerde naar de achterkamer terug, begrijpend, dat mevrouw De Vries niet bij voorkeur door hem geholpen wilde zijn. Even bracht hij nog water en een handdoek, en toen hij weer wilde heengaan, vroeg Henriette, die voor haar moeders stoel op de knieën gezonken was, fluisterend:
‘Is papa gewaarschuwd, mijnheer Weever?’
Hij knikte bevestigend, haar een oogenblik in het bleeke, ontstelde gelaat starend. ‘Ik heb getelegrapheerd,’ voegde hij er bij.
‘O wat zal pa geschrokken zijn!’ stamelde zij, haar door angst vergroote oogen op den jonkman richtend.
Dolf stelde haar met de oogen gerust.
‘Ik heb het telegram in heel voorzichtige bewoordingen gekleed,’ zei hij.
‘Dokters schrikken zoo licht niet, juffrouw,’ zei dokter Linde. ‘En gij moet u ook niet zoo angstig maken; dadelijk gevaar is er niet; het geval vereischt alleen heel zorgvuldige behandeling. Dan komt alles van zelf in orde.’
Henriette dankte hem met een zucht van verlichting en hielp hem verder zwijgend haar moeder bijhelpen. Nog waren zij daarmee bezig, toen het geluid van een mannestem beneden en van voetstappen, die op de trap toekwamen, Dolf voorzichtig naar den winkel deed ijlen.
Beneden aan de trap gekomen, zag hij dokter De Vries voor zich staan. Ook deze zag er bleek en ontdaan uit; zenuwachtig drukte hij Dolf de hand.
‘Hoe is het met hem?’ was zijn eerste vraag. ‘Ik hoor, hij is nog hier.... Op uw telegram ben ik onmiddellijk op 't spoor gegaan... Dank u voor uw goede zorg... Ik kom toch niet te laat? Is er gevaar bij?’
Hijgend zag dokter De Vries zijn jeugdigen, aanstaanden collega de woorden uit den mond. ‘Ik hoop van niet, dokter. Ik heb hem gelukkig onmiddellijk kunnen helpen. Nu is dokter Linde bij hem, een bekwaam chirurgijn. Die heeft hem ijscompressen op het hoofd gelegd; maar hij is nog buiten kennis... Ook mevrouw en juffrouw Henriette zijn boven. Dokter Linde had ze gewaarschuwd en dadelijk zijn ze hierheen gekomen. Mevrouw is er erg van geschrokken, dat begrijpt u. We kregen moeite met haar, en daarom hebben wij ze maar gauw op de voorkamer gebracht. Voor den patiënt moet natuurlijk alle stoornis vermeden worden; u hoef ik dat niet te zeggen; volg mij maar, dokter.’