XV.
Den anderen morgen was het laat dag in de feestvierende academiestad. De feestelingen en hun gasten moesten hun roes of hun vermoeienis van den vorigen avond uitslapen.
Het was wel tien uur of halfelf eer er leven kwam in het deftige hotel, waar de familie en kennissen van den hoofdpersoon der maskerade gelogeerd waren: mevrouw De Vries met haar dochter, de familie Rozijnman, jonker De Grunze en nog een paar goede bekenden, voor wie daar weken te voren mooie kamers besproken waren.
In een afzonderlijk zaaltje was het ontbijt voor de bevriende familiën klaar gezet en omstreeks halfelf zaten de dames en heeren daar genoeglijk bijeen om den welvoorzienen disch, waarop van alles voorhanden was om de van streek gebrachte magen weer op dreef te helpen.
Mevrouw De Vries zag nog een beetje bleek en kon nu en dan een geeuwtje niet onderdrukken.
‘Het is dan ook erg laat geworden gisteravond,’ zei ze tot verontschuldiging tot jonker De Grunze, die heel fletsch uit zijn oogen keek. ‘Ik had niet gedacht dat ik het zoo lang op het bal uitgehouden zou hebben; maar 't was dan ook verrukkelijk.’
‘O als 't aan mij gelegen had,’ zei de levendige Estella met glinsterende oogen, ‘dan had ik den heelen nacht wel kunnen doordansen.’
‘Ja, gij ondeugend nest weet nooit van uitscheiden,’ zei haar vader, die door een stevige portie ham met mosterd zijn krachten restaureerde.
‘Zoo'n feestavond komt ook alle dag niet voor,’ merkte haar mama vergoelijkend op. ‘En ze kan er tegen, beter dan Henriette, geloof ik.’
Dit met een blik op juffrouw De Vries, die er inderdaad een beetje betrokken uitzag.
‘Ik moet zeggen,’ zei ze met een flauw lachje, ‘dat ik het op den duur erg vermoeiend vind en blij zal wezen als wij weer kalm in Brussel terug zijn.’
‘Hoe is 't mogelijk!’ riep Estella. ‘Ik amuseer me hier dol, dol!’
‘Ik kan niet helpen,’ hervatte Henriette, ‘maar die buitensporige luidruchtigheid stemt me altijd min of meer angstig. Zulke feesten loopen gewoonlijk nooit af zonder ongelukken.’
‘Och, Heere, wat een slechte inbeelding,’ zei Estella, haar klein wipneusje optrekkend, ‘hoe haalt gij 't in uw hoofd! We hebben toch tot dusver van geen ongelukken gehoord, dat ik weet.’
‘O maar de feesten zijn ook nog niet ten einde.’
‘Neen, gelukkig niet, ik stel er mij nog heel veel van voor. - Vindt u niet, mevrouw,’ ging ze tot Henriettes mama voort, ‘dat de heeren lang wachten met iets van zich te laten hooren? Koen had toch beloofd dat hij zou komen informeeren hoe wij geslapen hadden.’
‘Het zal de vraag wezen of hij zelf nog wel uitgeslapen is,’ merkte haar vader met een oolijk lachje op; ‘want hij zal nog vrij wat later zijn bed opgezocht hebben.’
‘Natuurlijk,’ dus stemde mevrouw De Vries toe, ‘nadat ze ons thuis gebracht hadden, zullen de jongelui onder elkaar nog wel een pretje gehad hebben. Ik meen dat Koen de vrienden nog allemaal op zijn kamer noodigde.’
‘En als ze eenmaal gezellig bij mekaar zitten, dan weten ze gewoonlijk niet van opbreken,’ voegde de heer Rozijnman er bij. ‘Het zal wel dag geweest zijn, eer ze op bed kwamen. Dus gij hoeft mijnheer Koen of zijn vrienden vooreerst niet te verwachten, Stelletje.’
‘Nu, ik zal er hem geducht de les over lezen, dat hij zoo slecht zijn woord houdt,’ zei zijn dochter met koddige verontwaardiging haar vuistje ballend.
‘Daar geef ik u volkomen gelijk in, Stella,’ gaf mevrouw de Vries lachend toe. ‘Dat kan u te pas komen voor de toekomst; wat zegt u, mamaatje?’ dus wendde zij zich met een knipoogje tot mevrouw Rozijnman.
Deze beantwoordde het knipoogje en zei met een lachenden blik op haar dochter:
‘Ja, als ze hem nu niet een beetje onder den duim ziet te krijgen, dan heeft ze later heelemaal niets in te brengen.’
Het gezelschap was nog te weinig uitgeslapen om aan deze kleine woordenwisseling een levendig aandeel te nemen; maar de lachjes van verstandhouding bewezen toch dat de toespelingen begrepen werden.
Na de in 't oog loopende vertrouwelijkheid tusschen Estella en Koen tijdens de feestdagen was het een openbaar geheim, dat de twee een paar zouden worden, en al waren de verlovingskaarten nog niet rondgezonden, niemand twijfelde er aan of die zouden wel niet lang uitblijven.
Mevrouw De Vries had haar toeleg met bewonderenswaardigen tact doorgedreven en haar man had haar daarbij, zonder het te willen, krachtig in de hand gewerkt.
Na het vreeselijk onderhoud, dat hij op den avond van het diner met haar gehad had, miste hij den moed, een tweede dergelijke woordenwisseling uit te lokken. Waartoe zou die trouwens ook gediend hebben? Mevrouw wist nu eenmaal dat de bezwaren van haar man eenvoudig uit scrupules voortkwamen, die zij gewoon bespottelijk vond. Op haar geweten hoefde hij dus geen beroep meer te doen; zij had geloond dit niet te bezitten. Zou hij dan soms gebruik maken van zijn gezag als huisvader? Maar als hij haar tot het uiterste dreef, dus had ze gedreigd, zou ze tot alles in staat wezen. Wat bedoelde ze daarmee? Hij wist het niet. Maar met huivering bracht hij zich de vreeselijke uitdrukking te binnen, waarmee ze die woorden had uitgesproken, haar vlammende oogen, den trek van niets ontzienden trots om de lippen, die haar gelaat tot dat van een helsche furie misvormde.
God weet, waartoe een onvoorzichtig woord die vrouw drijven kon! Haar man aanklagen, en daardoor haars vaders nagedachtenis aan schande prijs geven, zich zelf en haar kinderen ongelukkig maken? Dat was wel niet te denken... ofschoon een oogenblik van hartstochtelijke opgewondenheid haar blind kon maken voor de gevolgen. Zij zou weten te handelen, had ze gezegd. Zweefde haar daarbij een misdaad voor de door hartstocht benevelde oogen? Dacht ze er aan, zich op de een of andere manier van hem te ontdoen? Of de hand aan zich zelve te slaan? Met siddering bedacht hij hoe lichtvaardig eenmaal haar vader gesproken had van een einde aan 't leven te maken, zoo hem dit te moeilijk werd...
In elk geval was die vrouw tot alles in staat: de hartstocht kon haar op een oogenblik krankzinnig maken.
Vernietigd door die ontdekking, had de dokter verder tegenover haar zorgvuldig gezwegen.
Alleen had hij zich veroorloofd, zijn zoon onder vier oogen te onderhouden. Hij had hem laten voelen hoe onvoegzaam hij gehandeld had door, om buiten zijn vader, een zoo gewichtige uitnoodiging als die van het studentencorps aan te nemen, ook al had zijn moeder hem daartoe aangemoedigd. Nu het eenmaal zoover was, dat hij zonder voor het heele land een mal figuur te maken, niet meer terugkon, wilde zijn vader er zich in vredesnaam bij neerleggen, maar niet dan onder ernstig protest. Verder drukte hij Koen op het hart, zich in elk geval in zijn uitgaven te matigen en vooral zijn gezondheid in acht te nemen, zich niet aan buitensporigheden over te geven en te bedenken waarvoor zijn vader hem naar de academie gezonden had. Hij had uitstekende talenten; het zou een eeuwige schande zijn, als hij daarmee niet woekerde; als hij de held der academie bleef in pretjes en feesten, maar zich in de studie liet overvleugelen door minder begaafde, maar ijveriger jongens zooals Dolf Weever.
Kortom, de vader had geen enkelen beweeggrond overgeslagen, die op het verstand of het gemoed van zijn jongen indruk kon maken. En volgzaam als Koen van nature was, had hij zijn vader alles beloofd wat deze maar verlangde. Het deed hem inwendig werkelijk leed, dat hij den beminden en vereerden man, op aanstoken van zijn moeder, zoo om den tuin had geleid, en op dat oogenblik verlangde hij niets liever dan dien misslag goed te maken door zijn vader verder in alles te wille te zijn. Maar de inblazingen van zijn moeder hadden gauw dien goeden indruk van zijn vaders woorden weer weggevaagd.
Mevrouw lachte wat met de overdreven bezorgdheid van den dokter. Die zag alles altijd van den zwartsten kant in, sprak bij de minste uitgave van overdaad en gunde een jongmensch niets, omdat hij zelf in zijn jeugd niet had kunnen genieten en er nu op zijn ouden dag geen behoefte aan had. Koen moest zich aan die praatjes maar niet storen; de man werd oud en hij had nooit veel begrip van de wereld gehad; hij wist met wat zijn zoon toekwam.
En zoo werd, zonder dat de huisheer nog in iets geraadpleegd werd, alles voor de feesten bedisseld. Er werd gezorgd, dat de familie Rozijnman, die daar niet weinig mee pronkte, in alles van de partij was en verder dat het engagement tusschen Koen en Estella zijn beslag kreeg. De heer Rozijnman, die misschien anders nog bezwaar gemaakt had, was nu, in den vollen drang van de feestelijkheden, waar bij hij zich gestadig in het vereerend gezelschap van den hoofdpersoon kon vertoonen, gemakkelijk te winnen.
Alles kwam dus van zelf zonder moeite in orde, en hoewel natuurlijk nog de toestemming van dokter De Vries moest afgewacht worden, zag men daar geen reden in om niet te doen, alsof die al verkregen was. Op aanraden van zijn moeder ‘afficheerde’ Koen zich met Estella, zoodat er voor niemand, die gelegenheid had de jongelui tijdens de feesten gade te slaan, eenige twijfel aan het ernstige van hunne verloving kon overblijven. Zoo zou dus dokter De Vries voor een voldongen feit gesteld worden. Als het eenmaal wereldkundig was dat zijn zoon naar de hand van de rijke en mooie bankiersdochter dong, kon hij die verbintenis immers niet meer doen afspringen en het praatje in de wereld brengen dat zijn zoon een blauwtje had geloopen.
Zoo was dus alles tot dusver prachtig volgens de berekeningen van mevrouw uitgevallen, en al was zij ten opzichte van haar plannen met Henriette en jonker De Grunze niet zoo gelukkig geweest als in die omtrent Koen, toch voelde zij zich alvast heel tevreden over het welslagen van haar pogingen.
Met voldoening zag zij den kring aan tafel rond. De feesten waren nog niet ten einde, en was zij in die paar dagen al zoo goed geslaagd, wie weet of zij het tusschen den jonker en haar Henriette ook nog niet zou klaar spelen? Jammer dat het meisje zoo stil en teruggetrokken was, ofschoon de jonker toch alle moeite deed om zich aangenaam aan haar te maken en ook de andere jongelui haar allesbehalve verwaarloosden. Als ze zoo weinig van de feesten profiteerde, had ze evengoed thuis kunnen blijven, - wat ze dan ook graag gedaan had, als Koen en haar moeder, met Estella, haar niet op alle manieren hadden meegetroond. Wat of het meisje toch in den weg zat? Nu weer at ze bijna niet.
‘Scheelt er wat aan, Jet?’ vroeg haar moeder. ‘Gij eet haast niet.
‘Neen, ik heb weinig trek, moeder. Ik weet niet wat ik heb, maar ik voel me zoo zenuwachtig, zoo beklemd; 't is of ik een voorgevoel heb dat er een ongeluk moet gebeuren.’
‘Daar hebt gij haar weer met haar voorgevoel,’ lachte de ondeugende Estella. ‘Kom Jet, gij zijt niet f[r]isch, gij zijt nog niet goed uitgeslapen; dat zal wel overgaan, eer we een half uur ouder zijn. Laat ik u maar eens inschenken, dan zult gij eens zien hoe gij daarvan opknapt.’
En vlug schonk het vroolijke ding een glas morgenwijn in, dat ze haar vriendin voorhield, terwijl zij den arm vertrouwelijk vleiend om haar hals sloeg.
Maar Henriette duwde haar zacht terug en zag, zonder den mond aan het glas te zetten, naar haar moeder, wie juist door een bediende van het hotel iets werd ingefluisterd.
(Wordt vervolgd.)