De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1896)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen uitstapje naar Londen,
| |
[pagina 204]
| |
koningin victoria in haar huisvertrek, naar een photographie geteekend door g. begg.
| |
[pagina 205]
| |
zondagmorgen in het schwarzwald, naar de schilderij van w. hasemann.
| |
[pagina 206]
| |
door de Calvinistische witkwast, maar door de Anglicanen, wier ritus zooveel overeenkomst aanbiedt met het Catholicisme, met een gevoel van eerbied voor hun godsdienstoefeningen ingericht. Hier bevonden wij ons in het Mausoleum van al wat Engeland grootsch in zijne zonen heeft voortgebracht op het gebied van alle kunsten en wetenschappen. Hier rusten vorsten en vorstinnen uit het Engelsche koningshuis; hier sluimeren dichters en staatslieden, krijgshelden en geestelijken, reizigers en geleerden onder de vleugelen des doods; hier ook wachten zij, die onverdiend de eer genoten, onder deze heilige gewelven begraven te worden, den dag der verrijzenis af, om rekenschap van hunne daden te geven. Heerlijk schoon is het middelschip met zijn harmonische verhoudingen, zijn slanke pijlers en sierlijke decoratie, maar toch, die opeenstapeling van gedenkteekenen en praalgraven, hoewel alleen tot de zijbeuken beperkt, bederft voor een goed deel den plechtigen indruk en geeft de kerk meer het voorkomen van een bergplaats van groote mannen, dan wel van een godshuis, waar Christenen in begraven zijn. Met dat gemengde gevoel dan, dat ons altijd overvalt, wanneer wereldzin en godsdienst met elkaar in tweestrijd zijn, doorwandelen wij de kerk en nemen vluchtig de graven in oogenschouw. Enkele slechts wilden wij te midden der hoeveelheid nader bezichtigen. In het middelschip rust Livingstone, de wereldberoemde ontdekkingsreiziger en zendeling, die te midden van zijn werk steeds God voor oogen hield en Zijne leer trachtte te verbreiden; wij brachten een eerbiedigen groet aan dezen christelijken held. In den ‘Poets Corner’ treffen ons de grafteekens van Shakespeare, Macaulay, Thackeray, Tennyson en van den componist Haendel, maar vooral gevoelden wij ons aangetrokken door den eenvoudigen steen midden in den vloer, waarop niets anders gebeiteld staat dan de naam ‘Dickens,’ het eenvoudigste en toch meest zeggende grafschrift, te midden van al deze pracht. Onwillekeurig bleven wij allen met ontbloot hoofd bij dat graf staan, dat zooveel dankbare herinneringen opwekt, en roerend inderdaad was het, toen een eenvoudig gekleed meisje, een kind nog bijna, na lang, in gedachten verzonken, den naam te hebben aangestaard, de roos op hare borst losmaakte en met een sympathieke beweging op den steen neerlegde. Zou ‘Nelly’ haar voor den geest hebben gezweefd? Of dacht zij aan de zelfopofferende liefde van Agnes voor Copperfield? Wij weten het niet, maar zij was niet de eenige, die hare dankbaarheid en liefde toonde; meerdere bloemen werden op het graf van den beminnelijken schrijver gestrooid en gaven het bewijs, dat zijne nagedachtenis in leven zal blijven langer dan de tempel, waarin hij rust, zijn bogen ten hemel zal heffen. Wij gingen intusschen verder en vielen alsnu in handen van een geleider, zonder welken men de kapellen niet mag bezichtigen. Wij kwamen dus in de kapel van Eduard den Belijder, van St. Edmund, St. Benedictus, St. Paul en St. Nicolaas en traden eindelijk het pronkjuweel der geheele abdij binnen, de wonderbaar rijk versierde, wereldvermaarde kapel van Hendrik den Zevende. Verbazend fijn is het heerlijke snijwerk aan de wanden, aan de banken en aan de zoldering; al de pracht van den weelderigen ‘decorated’ stijl is hier samengebracht, en vooral de sierlijke hanggewelven vormen den grootsten tooi van dit meesterstuk van architectuur. Meer echter dan al deze rijkdom trof ons de eenvoudige graftombe in de vrij sombere zijbeuk van de kapel. Hier toch rust zij, die, geboren koningin van Schotland en door, haar huwelijk met den Dauphin, tevens koningin van Frankrijk, na een langdurige gevangenisschap, met de majesteit der onschuld en de heldhaftigheid van haar geloof, het hoofd liet op het schavot. Hare geschiedenis is bekend. Het verraad, de huichelarij, alle snoodheid die haar omgaven, zijn ontmaskerd en in volle reinheid staat zij voor ons, de fiere Queen Mary, onwrikbaar in haar geloof, standvastig hare rechten handhavend. De besten onder de besten zijn hare strijders geweest, en de houding van hen, die eerbiedig hare laatste rustplaats naderen, bevestigt nog steeds de woorden van haren eersten levensbeschrijver: ‘Zoolang er tranen zullen zijn op aarde, zoolang zullen er tranen gestort worden, gewijd aan hare nagedachtenis; en de vereering der levenden zal niet nalaten, met volle handen rozen en leliën te strooien op haar graf.’ En een paar voetstappen verder ligt ook zij, die haar geheele leven lang de gezworen vijandin was van Maria Stuart, de ‘maagdelijke’ Elisabeth, aan wier handen niet alleen het bloed kleeft van hare koninklijke nicht, maar ook dat van duizenden onschuldige slachtoffers, gemarteld om hun geloof.
Wij waren nu de kerk door geweest. Ten overvloede namen wij nog een blik in den ouden kloosterhof en in de fraaie, achthoekige kapittelzaal, stapten vervolgens even de St.-Margaretha kerk binnen, die naast het koor van de abdij ligt en wandelden daarna weer naar buiten om een laatsten blik te slaan op het heerlijke gebouw. De twee torens aan de westzijde zijn juist niet bijzonder sierlijk en een toevoegsel van Wren, den architect van St. Paul. Ons plan was nu, langs de Theems weer naar de City terug te keeren en daartoe daalden wij af naar de Westminster-pier, om de boot af te wachten. Over de geheele lengte van de Theems, vanaf het westen van Londen tot aan Greenwich varen nl., met tallooze tusschenstatiën (piers) vlugge en niet al te kleine booten, die vooral in den zomertijd een zeer gezocht middel van verkeer zijn. Geriefelijkheid of weelde moet men hier niet zoeken; of er nog kajuiten zijn, weet ik niet; trouwens het gezelschap zit altijd op het dek en ook wij zijn niet naar beneden geweest. De geheele boot en ook de vaart op de rivier is van top tot teen Engelsch. ‘Time is money’ geldt ook hier. Geen kwartier op den dag ligt het vaartuig stil; 't is onophoudelijk vice-versa. 't Schijnt dan ook wel, dat de boot zoolang gebruikt wordt tot zij totaal versleten is; zoolang de machine nog goed is, moet de rest maar mee. Verf is er bijna niet op te zien; de verschansing van buiten zit vol schrammen en krassen, ten gevolge van het onophoudelijk schuiven tegen de aanlegplaatsen; de schoorsteen vertoont roestvlekken en ziet er uit als een oude gedeukte hoed; het dek is vrij onzindelijk en zelfs een paar amphibieachtige wezens, die men als kapitein en matrozen zou kunnen betitelen, zien er tamelijk verweerd en vlakkerig uit, zoo ongeveer, alsof zij een paar dagen lang in zeewater zijn gezouten, en daarna, na gedroogd te zijn, tot de overtuiging zijn gekomen, dat zij voortaan het gebruik van ander water, 't zij om te wasschen of te drinken, wel kunnen vaarwel zeggen. In één woord, wij kregen zoo het idee, dat de boot met bemanning en al in de vaart wordt gehouden, tot dat de eerste ‘op’ is, als wanneer de laatste eens wordt gezwabberd en in een nieuw pak gestoken en daarna op een nieuwe boot overgeplaatst, die met de behaalde winst ruimschoots kan betaald worden. Het publiek op onze boot zag er zeer gemengd uit. Vlak tegenover ons zat een lieve jonge lady in gezelschap van haar mama, die pronkte met een groote juweelen broche en een paar diamanten oorknopjes. Verderop een gemoedelijk oud heer, volstrekt geen Engelsche type; een dandy; een sinaasappelkoopman; een stevige bierbrouwersknecht; een keukenmeid met haar mand met inkoopen; een paar kinderen zonder geleider; kortom, de gewone verzameling uit alle standen der maatschappij. 't Was een heerlijk tochtje. Links van ons hadden wij een prachtig gezicht op het ‘Victoria-embankment’, een moderne kade van meer dan 2 KM. lang, die van Westminster-bridge tot Blackfriars-bridge doorloopt en meer dan 24 millioen gulden aan de gemeente gekost heeft. Langs de geheele kade is het een aaneenschakeling van reusachtige gebouwen. Whitehall, het kolossale hotel ‘Metropole’, het station aan Charing-Cross-bridge, het oude Adelphi, het vermaarde Savoy-hotel, en het ‘College of physicians’ zagen wij als beelden in een tooverlantaarn voorbijschuiven. Een oogenblik werd onze aandacht getrokken door de ‘Cleopatranaald’, een oud-Egyptische obelisk, door Mehemet-Ali aan de Engelsche regeering geschonken. De obelisk, uit één stuk steen gehouwen en volgens Egyptische gewoonte met hiëroglyphen bedekt, heeft zonder voetstuk een hoogte van 20,90 M. bij 2.44 M. breedte aan de basis en weegt niet minder dan ruim 180.000 KG. Het overbrengen naar Londen kostte dan ook alleen bijna anderhalve ton gouds. Lang kunnen wij echter de naald niet bewonderen, want de boot snort onder Waterloo-bridge door en ligt even stil vóór het reusachtige Somerset-house, een stichting uit de laatste helft der vorige eeuw, op de plaats waar het vroegere gebouw door den protector Somerset in 1549 was begonnen. Het was echter nog niet voltooid, toen hij in 1552 in den Tower werd onthoofd, en diende na zijn voleindiging tot woonplaats voor verschillende koninginnen van Engeland. Het tegenwoordige paleis verheft zich op een terras van 15 M. breed en 15 M. hoog en is thans voor verschillende administratieve doeleinden ingericht. Even verder stoomen wij voorbij Arundelhotel en zien eindelijk voor ons de massa gebouwen, samen bekend onder den naam van ‘den Temple’. Dit middeleeuwsche bouwwerk behoorde aan de Orde der Tempelieren, ging na de opheffing der orde in 1313 over aan de Kroon, daarna aan de Ridders van St. Jan en werd door dezen geschonken aan de rechterlijke macht, wien het tegenwoordig nog behoort. De stichting bestaat uit scholen voor de leerlingen voor de rechtsstudie, de oude Temple-kerk (St. Mary), een Gothische zaal, een rijke bibliotheek en de tuinen van den Temple. Hier zijn wij in het hartje van de oude City gekomen. Bij Blackfriars-bridge genieten wij van het heerlijke stadsgezicht, waarbij de koepel van St. Paul hoog boven alles uitsteekt. Als echte epicuristen zaten wij te genieten. Borrelend sprong het water op voor den boeg van de boot; bruisend werd het vermalen tusschen de raderen om als een witte streep aan den achtersteven te verdwijnen; heerlijk woei de frissche wind ons door de haren, en de heldere lucht droeg er het hare toe bij om de drukte op de rivier en het aloude gedeelte der wereldstad op hun voordeeligst te doen uitkomen. Helaas! Wreed werd ons genot vergald! Een krassend, jankend en rommelend geluid verscheurde plotseling onze gehoorvliezen. De Engelschen zijn niet muzikaal; wat men in Londen op vocaal of instrumentaal gebied te hooren krijgt, blijft gewoonlijk beneden het middelmatige, maar de straatmuziek is in één woord onuitstaanbaar. Op onze boot nu hadden drie muzikanten plaats genomen, een met een viool, een met een harp, de derde met een draagbaar Amerikaansch harmonium, en begonnen, zonder nadere waarschuwing aan het publiek, om het voor een plotselingen schrik eenigszins te vrijwaren, een wals van Strauss op zulk een erbarmelijke wijze te mishandelen, dat zij ongeveer het midden hield tusschen een treurmarsch en een galop. Hartverscheurend piepte de viool; jammerlijk huilde de harp en onverstoorbaar kalm dreunde het orgel door, nu eens zeer langzaam of zelfs een paar maten geheel zwijgend, om de anderen in de gelegenheid te stellen hem in te halen als hij in de hitte van den strijd (want dat was het) eenigszins vooruit was geraakt; dan weer full speed timmerend en kloppend om viool en harp in een schermutseling met zestiende of twee en-dertigste noten ter zijde te blijven. Het publiek luisterde gelaten, als een Mohammedaan zich overgevende aan het noodlot, en verslagen offerden ook wij na afloop van het muzikale onweer onze penny. Gelukkig echter verliet het gezelschap bij de eerstvolgende pier de boot om op een andere over te gaan, aldus den dag doorbrengend met een steeds herhaalden aanval op de beurs van de passagiers. Weldra was dit intermezzo weer vergeten. Wij naderden London-bridge en waren daardoor in de gelegenheid een algemeen overzicht te nemen over het monument (bekend als ‘het’ Monument) opgericht ter herinnering aan den grooten brand van Londen in 1660. Deze brand woedde in 460 straten van de stad en verwoestte niet minder dan 89 kerken, 4 stadspoorten en 13.200 huizen; terwijl tot overmaat van ramp de Hollandsche vloot onder de Ruyter de Theems binnenliep en tot Chatham opvoer in weerwil van alle hinderpalen, door de Engelschen in den weg gelegd. Het Monument heeft den vorm van een Dorische zuil | |
[pagina 207]
| |
van 61 M. hoog, waarop zich een vergulde urn verheft, waaruit de vlammen omhoog stijgen. Een trap van 345 treden leidt naar den top van dit meer zonderlinge dan fraaie gedenkteeken, alwaar een hek den beklimmer in de gelegenheid stelt, veilig te genieten van het heerlijke vergezicht. Wij gaan nog verder. Even voorbij London-bridge zagen wij de kolossale vischmarkt van Billingsgate en vlak daarnaast Custom-house, waar de douane van Londen is gehuisvest. Een leger van 2200 beambten ontvangt hier de inkomende rechten, ongeveer 125 millioen per jaar bedragende. In het gebouw is tevens een museum bijeengebracht, een voorstelling gevende van alle mogelijke en onmogelijke manieren, waarop smokkelaars de belasting trachten te ontduiken. Eindelijk verrees voor onze oogen de zware, vierkante klomp van den ‘Tower’: de boot voer onder de reusachtige en toch sierlijke nieuwe Tower-bridge door, welbekend door de illustraties in den laatsten tijd in verschillende tijdschriften verschenenGa naar voetnoot1) en zette ons eindelijk bij Cherry-garden-pier weer aan land. Wij wilden van hier uit naar de City terugwandelen en daar gaan dineeren. Alras bemerkten wij, dat wij hier niet waren in de ruime en heldere straten van de City en het West-End. Alles zag er tamelijk vies uit. Een gemengde lucht van pik en teer, benevens uien en gebraden vleesch maakte de wandeling juist niet heel aangenaam. Vooral de winkels en de kroegen konden ons niet erg bekoren. De schapebouten, te midden van stof en vuil aan de deurposten opgehangen, de stapel varkensvleesch op vuile houten banken vooraan de straat uitgestald, benevens hier en daar een hoop afgeneden schapekoppen op den vloer neergesmeten, zouden iemands eetlust bederven. De volkskoffiehuizen, als een poffertjes-kraam in vertrekjes verdeeld, met ruwe houten banken, waar alles wel eens een groote schoonmaak mocht ondergaan en waar wij varensgasten, sjouwerlui en andere lieden uit het volk zich zagen vergasten aan mosselen, pickles in mosterdsaus of sterk riekend schapevleesch, lokten ons niet tot een bezoek uit. Bovendien loerde hier en daar een gelaat om een hoekje, dat alle kenmerken vertoonde, dat het beter zou zijn, het 's avonds niet alleen op een eenzame plaats te ontmoeten. Wij waren dan ook blijde, dat wij na een half uurtje sjouwen op een bus konden stappen, die ons over Tower-bridge naar Bishopgate-street bracht, waar wij alras een inrichting vonden om onze jeukende maag tevreden te stellen. 't Was hier evenals in de meeste restaurants weer het oude liedje. Door een soort koffiekamer kwamen wij aan een portaaltje, waaruit een trap van een 20 treden ons onder den grond voerde in de ‘dining room’, die alleen verlicht was door eenige matglazen ruiten op de hoogte van het trottoir van de straat aangebracht. Wij genoten dus onzen maaltijd in deze soort kelder, (hoewel netjes ingericht), dronken een glas wijn, gingen in de ‘smoking room’ als dessert een sigaartje rooken en besloten verder den avond door te brengen in Cristal-palace, het bekende reusachtige glazen paleis te Sydenham, waar de eerste Wereldtentoonstelling in 1851 werd gehouden. Wij stapten dan naar London-bridge-station, namen een retourkaartje, dat tevens toegang tot het paleis verleende, en na 25 minuten sporens stapten wij af aan het station van het paleis en bevonden ons weldra op de uitgestrekte terrassen, die het gebouw omgeven. Zal ik den lezer weer vervelen met hem een tafereel op te hangen van de reusachtige grootte van het paleis en zijn omgeving? Om met het oude kermisbedje te spreken: Neen, dat doe ik niet, neen, dat wil ik niet. Als ik zeg, dat het gebouw bijna 500 M. lang is en de hoektorens een hoogte van 86 M. bereiken; dat de tuinen en parken en grasvelden en terrassen een oppervlakte beslaan, waarbij het Ter Kamerenbosch in Brussel een bleekveldje is; dat in het gebouw een orchestra is, die 4000 menschen kan bevatten en die in deze kolossale hal maar een hoekje vult; dat er uitgebreide verzamelingen zijn van alle mogelijke dingen op het gebied van kunsten en wettenschappen; en eindelijk, dat alles bijeen ruim 18 millioen gekost heeft, - dan weet de lezer al genoeg. Wij waren hier dezen avond alleen gekomen, om te genieten van de frissche lucht. De terreinen van het paleis worden gebruikt voor allerlei vermakelijkheden en tentoonstellingen die het publiek aangenaam en nuttig kunnen bezighouden. In dien tijd nu was er een troep van ongeveer 100 Somali-negers gehuisvest, die op een uitgestrekt grasplein, door heuvels en groote decoratieve doeken omgeven, de levenswijze en eigenaardigheden van hun stam in allerlei tafereelen voorstelden, ongeveer zooals voor eenige jaren de Bedoeïenen te Amsterdam deden op het terrein bij Schollenbrug. Prachtige kerels waren er bij, de een van een bij uitstek schoone bronskleur, een ander pikzwart, een derde lichter, soms bij blank af en allen met een verstandig uiterlijk en heldere, levendige oogen. Daar werd gereden op kameelen, paarden en struisvogels; daar werd gejaagd op gazellen en geschoten op den olifant; daar werd een dorpsfeest voorgesteld met allerhande kluchtige fratsen en dansen en een aanval op een karavaan in de woestijn werd uitgevoerd met al het vuur en de drift der werkelijkheid. Evenwel schuilde ook hier boerenbedrog. Met veel ophef was bekend gemaakt, dat na afloop van de voorstelling een bezoek zou kunnen gebracht worden aan de prachtige en uitgebreide menagerie, die met het gezelschap den toer door Europa mee maakte. Honderden, waaronder ook wij, maakten van deze gelegenheid gebruik. Wel hadden wij niet verwacht een Artis in het klein te zien, maar dat, wat hier met den naam van menagerie werd betiteld, viel ons toch al te zeer tegen om niet iets of wat van ‘bluf’ te mompelen. Een tamelijk lange stal, waarin de paarden en kameelen, benevens de honden voor den troep geplaatst waren; een groote kooi voor de struisvogels en een hok met een nest jonge leeuwen was al wat wij te zien kregen. Meer aantrekkingskracht oefenden dan ook de kleine Somali-negertjes op de aanwezigen uit. Kleuters van 3 tot 6 jaar rolden bijna naakt in het zand rond en zagen er met hunne vriendelijke, ronde gezichtjes aanvallig genoeg uit om een paar lady's te verleiden, ze eens in de mollige wangen te knijpen en op eenige snoeperij te onthalen. Een paar grootere knapen van een jaar of tien, die door de Westersche beschaving al eenigszins waren aangetast, wisten op een andere wijze op het gevoel van het publiek te werken, door onderling een kleinen worstelwedstrijd aan te gaan, ten einde eenige pence te kunnen verdienen. De eenigszins kinderlijke vroolijkheid van den geheelen negertroep en de vermakelijke drukte, die in hun kamp heerschte, waren heel wat aantrekkelijker dan de geheele menagerie, een paar slaperige slangen meegerekend. De avond begon nu zoetjes te vallen. Wij verlieten dus het dorp en wandelden door een breede allée op het paleis aan, bestegen het eerste en het tweede terras en zetten ons daar in rustige rust op de balustrade neer om de dingen, die komen zouden, af te wachten. Duizenden, wat zeg ik, tienduizenden menschen waren op de terreinen van het paleis aanwezig en zeker de helft van deze massa bestond uit kinderen. Er was n.l. dien avond groot vuurwerk, dat dan ook om ongeveer halftien, toen de duisternis gevallen was, werd afgestoken. De Engelsche vermakelijkheden woont men in den regel met genoegen bij, omdat alles gewoonlijk zoo geregeld van stapel loopt, dat alle saaiheid is uitgesloten. In de groote lokalen als het ‘Alhambra’ wordt geen pauze gehouden of wel, de pauze duurt slechts kort en wordt aangevuld door een orkeststuk; het eene stuk is nog niet uit of het andere begint; kortom, alles gaat als van een leien dakje. Evenzoo was ook het geval met het vuurwerk. Een zware kanonnade kondigde het begin aan; dadelijk daarop vlogen een vijftigtal vuurpijlen in de lucht en nauwelijks waren deze uitgedoofd of kolossale potten Bengaalsch vuur verlichtten den geheelen omtrek en veranderden den reusachtigen zwarten klomp, die op het terras stond opeengepakt, in een mengelmoes van vroolijke gezichten. (Wordt vervolgd.) |
|