de kijkers op de stoepen en hekken, eigenlijk het dankbaarste publiek. Maar de edele ridders, die er het voorwerp van waren, toonden zich niet bijzonder gevoelig voor de bewondering, van dien kant zoo kwistig aan den dag gelegd. Zij hielden het hoofd naar de ramen der eerste verdiepingen gericht, waar de dames en heeren van hun kennis zaten.
Als zij voorbij zulke bekende huizen kwamen, dan lieten zij de paarden sierlijk steigeren, bogen gracieus de bepluimde hoofden en wierpen handkusjes naar de dames; dan regende het bloemen, die zij in de vlucht poogden te grijpen, om ze op den hoed of op de borst te hechten. Hier en daar werd halt gehouden om een glas morgenwijn te leegen, door de hand van vriendelijke hupsche schoonen in licht feesttoilet met sierlijke bevalligheid gereikt.
Waar de hoofdgroep van den stoet, keizer Barbarossa te midden van zijn rijksgrooten te paard, zich vertoonde, bleef het niet bij deze hulde; daar werden groote lauwerkransen aangebracht met kleurige linten omstrikt, en eerbiedig den held van het feest aangeboden, die ze met een hoofsche, minzame buiging als een hem rechtmatig toekomende cijns aannam en er vervolgens zijn schildknapen mee belastte.
Als een triomphator reed hij dan weer verder, hoog tronend op zijn blanken schimmel, half verborgen onder de groote zijden schabrak, waarop in goud en kleuren het rijkswapen was geborduurd. Fier hief hij het kloeke hoofd op, met den zilveren helm, door de gouden rijkskroon gedekt. Manhaftig stak hij de borst vooruit onder het kunstig geciseleerd zilveren kuras, waarover in statige plooien de wijde purperen, met hermelijn gevoerde keizersmantel tot op den rug en de zijden van het edele ros neerhing.
Een zware, gekroesde, goudrosse baard en een daarmee overeenkomende rosblonde haardos moesten hem tot het levende beeld van keizer Barbarossa maken, maar ieder herkende toch in de geestig besneden trekken en de tintelend donkere oogen den jongen student, wiens naam sedert weken op ieders lippen was, Koen de Vries, den held van den dag.
Al de oogen van de jonge dames voor de vensters waren op hem gericht tot naijver van zijn gezellen, die in hun rijke costumes toch geen minder kranig figuur maakten; maar de luister van hun aanvoerder overstraalde al den zwier en al de pracht, die zij ten toon spreidden.
De groep was een groot nieuwerwetsch winkelhuis genaderd, dat van onder tot boven in den rijksten tooi van bloeiende sierplanten en kleurige banieren prijkte. Achter de breede spiegelruiten aan de straat was een groote feestetalage aangebracht, - een Minerva tronende in een bloementuin, waar dartele geniussen met de attributen van de hoogeschool en banderollen met jaardichten rondzweefden. Maar de eigenlijke versiering begon pas aan de eerste verdieping, waar al de vensters waren omlijst met geschilderd latwerk, dat 's avonds geïllumineerd moest worden, terwijl tropeeën van kleurige wimpels en banieren de tusschenruimten vulden. In het midden praalde het schitterend vergulde wapenschild van het Heilige Roomsche Rijk.
Daar was het keizerlijk kwartier, anders gezegd de ‘kast’ van Koen de Vries of, om in ‘ploertenstijl’ te spreken, de kamers waar hij gestoffeerd woonde. Nu hadden er andere bewoners hun intrek genomen; want voor al de open ramen zag men levendig beweeglijke gestalten, die bij de nadering van de hoofdgroep de hoofden naar buiten staken, en het middelraam, dat van een breed balkon voorzien was, gaf aan een heel gezelschap jonge dames gelegenheid, met volle handen bloemen te strooien tusschen de ridders, beneden haar huppelend en schommelend op de ongeduldig steigerende paarden. Het drukst weerde zich daarbij de kleine zwarte Estella Rozijnman, die zelf wel een roosje scheen in haar zacht rose kleedje met corsage van lichtgroen satijn.
Zij bloosde van genoegen, toen Koen, de hem toegeworpen prachtige orchidee met vlugge beweging grijpende, na een hoofsche minnelijke buiging, de bloem in een voeg van zijn zilveren kuras op de borst stak en daarop met een kushand dankte.
De omringende menigte drong op om van naderbij die wisseling van beleefdheden tusschen de studenten en de jonge dames te zien; maar de dienders hielden ze op behoorlijken afstand.
Nog scherper dan door de duizenden oogen van het gapende volk werd het gezelschap echter waargenomen door een der figuren uit een volgende groep van den optocht, een eenvoudig poorter voorstellend in een bruinrooden mantel, met een eigenaardig hoofddeksel op, dat hem bijna onkenbaar maakte. Het was de student Dolf Weever, die zich maar met een bescheiden rol had vergenoegd in den optocht, waar hij liefst zich heelemaal buiten gehouden had; want zijn hoofd stond allerminst naar feestvieren.
Hij had het tooneeltje tusschen Estella en Koen bespied, maar daarna wijdde hij al zijn aandacht aan de overige personen op het balkon. Inzonderheid werd zijn oog onweerstaanbaar getrokken door een lief slank figuurtje in stemmig zilvergrijs. Zij maakte zich niet zoo druk als haar gezellinnen, maar zag toch glimlachend de drukte aan.
‘Da's Henriette,’ mompelde Dolf Weever in zijn grooten valschen baard. ‘Wat is ze veranderd,’ dacht hij, ‘in die paar jaren tijd... Ze is het uitgelaten kind niet meer van vroeger; ze is ernstig geworden.... Me dunkt dat haar gezicht niet meer zoo vol en fleurig is; 't is of ze bleek ziet... Haar mama ziet er wel zoo welvarend uit. Wat heeft die een toilet gemaakt voor vandaag! 't Lijkt wel een koningin, zooals ze daar staat, met haar waaier... Of die ook geniet van den triomf van haar zoon!... Een gelukskind, die Koen! Die rolt makkelijker het leven in dan ik, arme ploeteraar! Wat een verschil! Hij heeft aan niets te denken dan pretjes en feesten; en ik maak zonde van elken dag, dien ik niet aan de studie geef... Hoe had ik kunnen denken dat wij op den duur als vrienden met elkaar op en neer konden gaan!... En toch begrijp ik nòg niet, hoe wij, na zóó intiem mei elkaar geweest te zijn, weer zóó van elkaar vervreemd konden raken... Als broers gingen we met elkaar om... Zijn vader ontving me als een zoon... Den dokter zie ik er niet bij,’ merkte hij op, terwijl hij de levendige groepen op het balkon en aan de overige vensters nauwkeurig monsterde.
‘Die had het zeker te druk met zijn praktijk,’ redeneerde hij verder. ‘En misschien had hij ook weinig lust om van de partij te wezen... De man had het niet op zulke luidruchtigheden; hij leefde enkel voor de wetenschap en zijn patiënten... Hij zal weinig ingenomen zijn met het leventje, dat Koen tegenwoordig leidt. Vreemd dat hij er in bewilligd heeft, dat zijn zoon zoo'n groote rol speelt bij de feesten... Henriette schijnt er ook geen bijzondere liefhebberij in te hebben; die is ook niet voor zulke parades. Dat herinner ik me nog wel van ons reisje naar den Rijn... Ze genoot maar 't liefst ongestoord van de heerlijke bergnatuur... Dat waren onvergetelijke dagen! Wie had toen kunnen denken, dat wij elkaar weer heelemaal vreemd zouden worden!... Wie toch die lange, magere heer mag wezen met dat kale hoofd, die haar zoo met beleefdheden achtervolgt? Als ik het wel heb, is het die fameuze jonker De Grunze, over wien zij zich met Koen altijd vroolijk maakte. Hij schijnt nu heel intiem te wezen met de familie... En ik, die er vroeger als kind in huis kwam, sta nu, ofschoon op een paar meter afstand, mijlen ver van hen af... Als Henriette nu eens dezen kant uit keek!... Maar och, ze zou mij toch niet herkennen in dit maskeradepak... En al zou ze mij ook herkennen, dan is 't nog niet gezeid dat ze een blik voor me over zou hebben... Maar neen, dat kan niet in haar karakter liggen, iemand te miskennen, met wien ze vroeger als een broer omgegaan heeft!... Wat zou ik er voor geven, als ik eens weten kon of ze nog om mij denkt, of ze een enkelen keer naar mij vraagt.. Zie, daar wuift ze haar broer goêndag... We trekken verder... Of ze nog op mij letten zal; ze kan toch uit het programma welen, dat ik in de volgende groep figureer.. Maar neen, ze is al naar binnen. Ze heeft het te druk met de heeren, die haar met attenties omringen.’
Daar werd Dolf op eens in zijn overpeinzingen gestoord door een stomp in de zij, hem vriendschappelijk toegediend door zijn buurman in den stoet, die hem opmerkzaam maakte, [d]at de optocht zijn weg vervolgde. De schitterende ruiters waren al een eind vooruit. De groep van Dolf moest beenen maken om ze bij te houden.
Een enkelen oogslag moest Dolf nog naar het balkon werpen, maar in het levendig gezelschap, dat daar nog met zakdoeken wuifde en de aftrekkende ridders kushandjes toewierp, onderscheidde hij Henriette niet meer; het slanke figuurtje in de zilvergrijze japon was schuil gegaan achter de lichte en kleurige toiletten van haar vriendinnen en kennisjes.
Somber stapte Dolf in zijn roodbruinen mantel gewikkeld in den stoet voort als een figurant, die dat baantje voor geld waarneemt als een corvee, waarin hij niet het minste belang stelt en waarvan hij liefst zoo gauw mogelijk af is. Hij had geen oog voor de afwisselende versieringen, waar de stoet langs trok, voor de opgetogen gezichten, die hem van alle kanten omringden. Het gejuich en het gehoera hinderde hem; de drukte en het rumoer, het geschetter van de muziek, het getrappel van de paarden maakten hem tureluursch. Hij kon aan niets denken dan het tooneeltje van zoo even, waardoor het hem duidelijker was geworden dan ooit dat hij voor de familie De Vries niets meer beteekende, dat hij van Henriette nooit meer een vriendelijk woord te verwachten had.
Hoe had hij, een arme jongen, die letterlijk niets bezat dan zijn aanleg en zijn ijver, de illusie kunnen koesteren, zich als gelijke in een dergelijken kring op den duur te kunnen bewegen! Hij voelde dat hij niets was in vergelijking van de fijne dames en de elegante, kranige heeren, die Henriette omringden. Hij voelde zich zelfs misplaatst in de studenten-wereld, waar aan alle kanten brooddronken weelde en uitgelaten dartelheid hem omgaven, geheel in tegenspraak met het bescheiden streven, dat hem bezielde.
Hij had wel willen wegvluchten uit dit verbijsterende feestrumoer, dat hem als een tergende bespotting voorkwam van zijn inwendig leed. En was het inderdaad ook niet bespottelijk, zich ongelukkig te voelen, terwijl hij immers niet de minste reden had tot zulke bitterheid? In plaats van zich over miskenning te beklagen, zou het hem beter voegen, dankbaar te wezen voor het buitengewone voorrecht, dat hij genoot, een geluk dat hij zich vroeger nooit had durven droomen: te mogen studeeren en in die studie schitterend te mogen slagen.
Die overweging stemde hem echter tot nog grooter ontevredenheid met zich zelven. Tevergeefs deed hij zich geweld aan om die kwellende gedachten van zich af te zetten. Het feestgewoel om hem heen bracht hem zijn eigen verlatenheid telkens scherper te binnen. En hij dankte den Hemel, toen de stoet zich ten slotte ontbond en hij zich goedschiks daaraan kon onttrekken.
Terwijl de studenten zich aan het gezamenlijk feestmaal vereenigden, trok Dolf Weever zich onder voorwendsel van vermoeienis en razende hoofdpijn op zijn kamer terug.
Hij liet zich het een en ander brengen uit de naaste restauratie, maar zette er haast geen mond aan. Tot zelfs in de afgelegen straat, waar hij, boven de groenvrouw, de stille kamer bewoonde, achtervolgde hem het feestrumoer, de muziek, de hoera's, het gejoel van het volk. De heele stad was er vol van; in huis hoorde hij van niets anders en zijn huisgenooten konden er maar geen hoogte van krijgen dat de student boven bedaard thuis bleef zitten, terwijl de heele academie in rep en roer was.
‘Wat zal ik er doen, juffrouw,’ zei Dolf tot zijn waardin, die haar verbazing uitdrukte dat mijnheer niet bij het diner in Tivoli moest wezen, ‘ik ben ziek van de hoofdpijn, ik kan haast uit mijn oogen niet zien, en dank God dat ik hier ten minste stilletjes kan zitten.’
‘Wel wel, da's nu eeuwig jammer,’ zei het goede mensch. ‘Net op zoo'n dag niet mee te kunnen doen!’
‘Och, 't zal wel weer overgaan, als ik een uurtje rustig op de canapé gelegen heb... Gij moet me maar niet meer storen. Als ik wat noodig heb, zal ik wel bellen.’
‘Bestig, mijnheer. Nu beterschap, hoor,’ zei de groenvrouw en daalde weer af naar haar winkel, die zoo goed als leeggeplunderd was