Lood in het Hart,
Door J.R. van der Lans.
XIII.
De gasten waren vertrokken en de heer en mevrouw De Vries alleen op hun kamer, gereed zich ter ruste te begeven, maar door een levendige woordenwisseling daarvan teruggehouden. De minnende gade, die straks, tot verteedering van het heele gezelschap, haar arm zoo minnelijk om den hals van haar echtvriend geslagen en hem met zoo innige liefde omhelsd had, zat nu in een uitdagende houding tegenover hem.
Zij had de bloemen van het diner nog in het haar, maar haar gezicht, dat zich straks zoo bloeiend ontplooide als een vol ontloken roos, was nu effen, hard en koud als marmer. En haar oogen, die straks zoo vriendelijk de gasten hadden tegengestraald, flikkerden nu van woede.
‘Er komt niets van, zegt gij?’ vroeg ze schamper spottend. ‘Wat is dat nu weer voor onzin? Kom, ga naar bed; de wijn zit u zeker in den weg.’
En om te toonen dat zij niet van zins was het gesprek voort te zetten, wendde zij zich om naar haar toilettafel, trok de rozen uit het haar en legde haar diamanten af.
‘Henriette, hoor mij aan,’ sprak de dokter gebiedend, maar met vreeselijke bedaardheid. ‘Ik praat geen onzin, ik spreek in ernst. Er kàn niets van komen. Het màg niet.... Ik begrijp niet dat gij zoo iets bij overrompeling doordrijft.... Als gij wist, hoe gij mij daarmee grieft....’
En terwijl hij dit op kreunenden toon zei, drukte hij met de hand op de borst, als om een stekende pijn te verdooven.
‘Ha, ha, ha!’ lachte mevrouw schel tegen haar eigen beeld in den toiletspiegel. ‘Grieven! ja, ik heb u van avond nogal erg gegriefd! Zeker door de verrassing met dien Nederlandschen Leeuw, want gij begrijpt wel, dat gij dien aan mij te danken hebt....’
‘Aan u!’ riep de dokter, in zijn stoel overeind springend.
‘Ja, aan wien anders? Denkt gij dat de koning ooit aan u gedacht zou hebben, als ik er niet sinds jaren werk van gemaakt had? Ik heb Reinders in den arm genomen en jonker De Grunze, kortom iedereen, die er wat aan doen kon, en door hen heb ik op den minister gewerkt. Vraag niet, wat ik er al niet voor gedaan heb!’
‘Dus die onderscheiding is eenvoudig afgetroggeld?’
‘Natuurlijk! Wat denkt gij anders? Maar 't is waar ook, gij hebt heel geen begrip van wat er in de wereld omgaat. Gij gaat er groot op, dat gij van zulke dingen niets afweet. En dat neemt mij dan nog kwalijk, dat ik me met die aangelegenheden belast! 't Is bespottelijk. Gij moest niet weten hoe mij uwe dankbaarheid te toonen voor mijn zorg en activiteit.’
‘Ik verlang geen onderscheidingen, die door gekonkel en geknoei moeten verkregen worden. Zoo'n lintje is dus bij slot van rekening eenvoudig een distinctief voor intriganten!’ riep hij met vlijmenden spotlach.
‘Nu, wind u zoo niet op. Gij waart er maar wit blij mee zoo even.’
‘Omdat ik zoo onnoozel was het voor een ernstig blijk van hoogere waardeering aan te zien. Had ik kunnen denken dat het een ornamentje was als een overhemdsknoopje, een dasspeld, voor ieder te krijgen, een aardigheidje, dat de jood Rozijnman zich morgen ook kan aanschaffen als hij er de moeite en de rest voor over heeft, ik had Reinders in zijn gezicht gezegd, dat de minister het houden kon.’
‘Gij zoudt wel wijzer geweest zijn. Tegenover vreemden weet gij gelukkig uw decorum nog al te bewaren En nu nog eens: ga stilletjes naar bed, in plaats van u op den laten avond nog druk te maken voor niets.’
‘Voor niets! noemt gij het niets, als gij buiten mij om met Koen een plannetje doordrijft, dat duizenden kosten moet!’
‘O begint ge nu dáár weer over? Ik dacht dat gij dat nu wel zoudt laten rusten.’
‘Dat laat ik zeker niet rusten. Ik zeg dat het niet gebeurt. Ik verkies niet dat mijn jongen daar voor het heele land den gebraden haan uithangt. Dat moet hij aan anderen overlaten, die dat beter bekostigen kunnen. Hij heeft aan de academie wel wat anders te doen, dan de eerste rol in een optocht te spelen. Ik heb hem er heen gestuurd opdat hij er studeeren zou, zooals zijn vader gestudeerd heeft, om een nuttig lid van de maatschappij te worden; niet om er te fuiven en pret te maken. Ik heb hem al meermalen gezegd dat dat uit moest wezen; maar gij stijft er hem in. En ik verzeker u, de jongen zal zich op die manier nog kapot maken; hij kan er niet tegen.’
‘Wel, wel! Nu nog mooier. Hij kan er niet tegen! Dat hebben we van avond gezien!’
‘Precies, dat hebben we van avond gezien. Als de wijn er in zit, ja dan is hij een heele Piet, dan is hij het heele gezelschap de baas, dan is alles geest en leven wat er aan is. Maar vraag eens wat hij 's morgens waard is, als hij quasi over zijn boeken zit. Geen lor. Ik weet heel goed hoe het gaat met zulke haantjes de voorsten: 's avonds electrisch, 's morgens hectisch wordt het op 't laatst. En daarom moet het uit zijn met die luidruchtige pretjes; hij moet geposeerd gaan werken; anders komt er niets van terecht en boort hij zich vóór den tijd in den grond.’
‘Ha, ha, ha,’ lachte mevrouw, ‘'k zou liever zeggen dat Koen een overgegeven lichtmis, een verloopen sujet is!’
‘Henriette, ik spreek als vader tot u, die zijne moeder zijt,’ zei de dokter met hoogen, vreeselijken ernst; ‘als gij hem in het leven, dat hij tegenwoordig leidt, aanmoedigt, dan wordt ge nog de oorzaak van zijn ontijdigen dood.’
‘Komaan, die verantwoordelijkheid neem ik op mij,’ spotte mevrouw. ‘En zijt ge nu tevreden? Laat het dan uit zijn en ga rustig slapen.’
‘Denkt u dat ik slapen kan na wat ik van avond heb moeten hooren?’
‘Dat ge ridder zijt geworden?’
‘Zwijg daarvan, Henriette! Ik ben niet gestemd om scherts te aanhooren.’
‘Neen, dat blijkt wel; maar ik heb evenmin lust om naar uw zoogenaamden ernst te luisteren; ik verlang naar rust.’
En zij ging voort met zich te ontkleeden.
‘Rust!.... rust!’ ging de dokter bij zich zelven voort, en hij hijgde alsof hij naar adem snakte. ‘O! God weet hoe ik naar rust verlang; maar voor mij is er geen rust,’ vervolgde hij somber; ‘ik ben gedoemd altijd te zwoegen en te zuchten onder den last van schuld, dien ik eens lichtvaardig op mij laadde, en die altijd zwaarder wordt tot hij me zal verpletteren.... O 't is volkomen waar: iedere zonde straft zich zelve, en dit is juist de grootste vloek van het kwaad, dat het altijd erger kwaad moet voortbrengen....’
‘Maar, mijn God, man, wat zit ge daar toch te raaskallen! Ge zijt niet normaal.... de wijn is u van avond te sterk geweest.... ga naar bed.’
‘Neen,’ riep hij, plotseling van zijn stoel opvliegend en zich recht vóór haar plaatsend: ‘ik ga niet naar bed, voor ik u ditmaal gezegd heb wat gij al lang had moeten weten.... Morgen ontbreekt er mij misschien de moed weer toe. Lafaard, die ik ben!.... Weet dan dat de duizenden, die gij Koen bij dat feestje in enkele dagen wilt laten verkwisten, ons niet toekomen.’
‘Wat zegt gij daar!’ riep zij, hem met haar oogen doorborend.
‘De waarheid!.... U denkt dat we met ons geld kunnen handelen naar goedvinden. We mogen er 't onze van nemen en het Koen laten verspillen en verbrassen, meent ge. Maar ik herhaal: 't is het onze niet, en we zijn verplicht het aan den rechtmatigen eigenaar weer te geven! Begrijpt ge nu mijn zoogenaamde gierigheid, waarover gij altijd te keer gaat? Begrijpt ge nu, waarom ik, door zooveel goed te doen als maar in mijn vermogen is, althans eenigermate onze schuld tracht goed te maken, daar ik tot dusver altijd den moed gemist heb, ze voorgoed te vereffenen? Begrijpt ge mij nu?’ vroeg hij, haar doodsbleek en hijgend, met koortsig flikkerende oogen aanstarend.
‘Neen, ik begrijp er niets van,’ hernam zij met koele verbazing. ‘Ik zou er haast uit opmaken dat gij gek geworden zijt.’
‘Ik zou er gek van kunnen worden, als ik het nog langer onder mij hield, als ik nog langer dat schrikkelijk geheim in mijn hart smoorde, waar het mij brandt als ziedend lood.... Ja, ik draag lood in het hart, terwijl gij feestviert....’
Mevrouw haalde met minachtend medelijden de schouders op.
‘Hij wordt volslagen krankzinnig,’ mompelde zij. ‘Nu zeg op,’ ging ze voort, ‘waarin bestaat dan dat vreeselijke geheim, dat u zoo Pijnigt?’
‘Ik heb 't u gezegd. Ons fortuin, waarop gij u zoo laat voorstaan, behoort ons niet.’
‘Het fortuin, dat ik u ten huwelijk heb aangebracht?’
‘Ja.’
‘Dus je durft beweren, dat mijn vader, die het ons naliet, er oneerlijk aankwam, dat hij een dief was,’ vroeg ze met bijna heesche stem.
‘Laten wij den doode rusten. Die is al geoordeeld. Moge God hem genadig zijn geweest! Ik heb aan de uitdelging van mijn eigen schuld genoeg.... Ik was zijn medeplichtige, zijn handlanger, zijn werktuig.... zonder mij had hij zijn oogmerk niet kunnen volvoeren.... Hij beraamde het, maar ik was de man, die het volbracht.’
‘En wat hebt ge dan uitgevoerd?’
‘Zijt gij nu geneigd, mij bedaard te aanhooren?’
‘Jawel,’ zei ze kortaf, zich schijnbaar bedaard neerzettend, maar inwendig brandend van nieuwsgierigheid.
Ook de dokter nam tegenover haar plaats, en ging op gedempten toon voort:
‘Ge weet, Henriette, dat uw vader, de notaris, er royaal van leefde....’
‘Hij was het verplicht aan zijn stand, zijn relaties en aan mijn toekomst. En hij kon het doen; hij verdiende veel geld.’
‘Maar hij verspeelde nog veel meer door zijn roekelooze speculaties....’
‘Hoe weet gij dat?’ vroeg zij, zich driftig omwendend.
‘Als u er op staat, zal ik het u morgen uit zijn nagelaten papieren bewijzen. Hij was zoo goed als geruïneerd in den tijd, toen ik u leerde kennen, en den hoogen staat, dien hij in den laatsten tijd voerde, hield hij alleen op met het vermogen van zijn nichtje, de jonge weduwe Dingelmans, dat hij heelemaal onder zich had....’
De dokter hield een oogenblik op om zijn vrouw aan te zien. Zij keek hem de woorden uit den mond.
‘Nu?’ vroeg ze verder.
‘Hij was haar naaste bloedverwant en eenige erfgenaam; daarbij stelde ze in hem een onbeperkt vertrouwen. Er was dus geen vrees dat zij het geld ooit uit zijn handen zou opvorderen.... De plotselinge dood van haar man had haar geweldig aangegrepen. Ze viel aan het sukkelen en kwijnen, en het was te voorzien, dat, als ze moeder mocht worden, zij dat niet overleven zou. Ik, die haar behandelde, had daarvan voor den notaris geen geheim gemaakt. Hij was immers haar eenige nabestaande, haar vertrouwde vaderlijke vriend. Van de overige verhoudingen wist ik niet af. Ik dacht er zelfs niet aan. Maar de notaris maakte zijn berekening.... Kwam de weduwe kinderloos te overlijden, dan verviel haar heele nalatenschap rechtens aan hem; mocht zij evenwel een kind nalaten, dan was dìt, en niet hij de rechtstreeksche erfgenaam. Hij wist het er heen te leiden, dat de weduwe op het kasteel kwam logeeren - u was in dien tijd met een bevriende familie buitenslands - haar toestand verergerde met den dag en zij kon het huis niet meer verlaten. Ik behandelde de zieke en was soms nacht en dag op het kasteel om altijd bij de hand te zijn. De notaris, die, zooals u nog wel weten zal, sedert ik de stoutheid had gehad, aanzoek om uw hand te doen, niets meer met mij te doen wilde hebben, toonde zich nu