[i]s, dat is het slot van de beschrijving. Daar toch lees ik,’ ging hij voort, het blad ontplooiend en omslaande, zoodat hij het bericht vóór zich had: ‘Naar wij vernemen zal de heer Koenraad de Vries, doctorandus in de medicijnen, en zoon van den algemeen bekenden Dr. De Vries te Antwerpen, de hoofdrol in den stoet vervullen en als keizer Barbarossa optreden. De schitterende wapenrusting, die bij het costuum behoort, wordt in de ateliers van den gunstig bekenden zilverdrijver Vergeer vervaardigd naar een model, dat aanwezig is in het kunst-historisch museum te Munchen.’
‘Bravo, Koen,’ riepen de studenten. ‘Wat zult gij een kranig figuur slaan! Leve keizer Barbarossa!’
‘Komaan!’ zeiden de heeren, ‘dat belooft wat. Nu, Koen, dat gij 't er maar keizerlijk afbrengt. We komen natuurlijk allemaal kijken.’
‘Natuurlijk!’ riep Estella in de handen klappend en bewonderend opziende naar haar tafelbuur Koen, die opeens het voorwerp van aller aandacht geworden was, en half uit trots, half uit verlegenheid aan zijn knevel draaide. Ondanks den weerzin van Dr. De Vries, die de jodenfamilie, zooals hij den bankier Rozijnman met echtgenoote en dochter noemde, maar noode aan zijn tafel zag, had toch mevrouw de kennis weten aan te houden, en dank aan de indringerigheid, die in den Semitischen aard zit, was haar dit niet moeilijk gevallen. Als hij van die joden verlost had willen worden, had de dokter ze eigenlijk vierkant op straat moeten zetten; en dat ging nu eenmaal niet. Hoe ondubbelzinnig hij hun ook te verstaan gaf, dat hij op hun conversatie niet gesteld was, zijn vrouw haalde ze altijd weer aan. Wel was ze zoo wijs geweest, de dikke oude jodin niet meer naast hem aan tafel te zetten; maar de kleine Estella zetelde toch weer, tot haar groote voldoening en tot afgunst van menigeen der andere jonge dames, aan de zijde van Koen, die nu plotseling de held van de tafel geworden was.
‘Natuurlijk komen wij kijken,’ herhaalde zij nog eens, hem met haar schitterende zwarte oogen aanziende. ‘Wanneer is het, Koen? Gij moet ons alles bijtijds laten weten, dat we niets van de feesten missen. Gij zijt de hoofdpersoon, de keizer, gij hebt dus maar te bevelen. Ik reken er op dat gij voor ons zorgt; we moeten overal bij zijn en vooraan zitten.... Ik vlas al op het bal. Dat zal natuurlijk feëriek zijn met al die prachtige costuums. Gij als keizer Barbarossa in vol ornaat! We zullen ons kunnen verbeelden in de groote opera te Parijs te wezen....’
Koen durfde niet veel meer zeggen, want hij zag den blik van zijn vader op zich gericht, en deze keek hem koel en streng aan. Te midden der algemeene opgewondenheid, waartoe de meedeeling van dokter Dinkes aanleiding had gegeven, had alleen de gastheer het stilzwijgen bewaard.
De studenten en de jonge dames kakelden en giegelden; de oudere heeren en dames, ofschoon niet zóó luidruchtig, hadden het niet minder druk.
‘'t Is een buitengewone eer,’ zei de ambtenaar heel serieus, ‘ik denk dat menig studiosus uit de eerste kringen u die benijden zal. Men kan wel zien dat gij aan de academie goed staat aangeschreven.’
‘Voor zoo iets kunnen ze toch ook den eerste den beste niet nemen,’ zei mevrouw Reinders, ‘niet ieder leent er zich toe om zulk een gewichtige rol te vervullen; maar mijnheer Koen is er om zoo te zeggen voor geknipt. Wat een prachtige keizer zal hij wezen!’
‘Zoo'n eer zal anders nogal wat kosten,’ meende de bankier Rozijnman, bedachtzaam langs de dubbele gouden guirlande strijkende, die over zijn gespannen buik bengelde. ‘De wapenrusting alleen kan in de duizenden loopen, en dan al wat er nog bijkomt, de recepties, diners, bals enz. enz. Dat stopt gij met geen halve ton, maar papa is er goed voor.’
En ter sluiks keek hij eens op naar den gastheer, wiens gezicht intusschen geen bijzondere geneigdheid verried, zich daar goed voor te toonen.
Als zijn gasten niet zoo door den wijn en hun eigen luidruchtigheid bedwelmd waren geweest, zouden zij gemerkt hebben, dat hij in een oogwenk schrikkelijk veranderd was. Zijn blozende opgewekte kleur van straks was door een vale bleekheid vervangen; zijn trekken stonden hard en strak; in zijn oog gloeide een somber vuur onder de borstelige wenkbrauwen, die zich, evenals de grijze haren van den schedel stekelig schenen te verheffen, ten gevolge der zenuwachtige beweging, waarmee hij zich over het voorhoofd en langs het hoofd streek. De meedeeling van dokter Dinkes had hem wreed opgeschrikt uit de zoete bedwelming van straks. Uit den hemel van streelende zelfvoldoening was hij opeens in de hel van knagend zelfverwijt teruggestort. Hij voelde zich weer de nietswaardige, die geen goed kan doen, maar altijd weer wordt meegesleept door de consequentie van het eenmaal bedreven kwaad. Hij doorzag opeens de onwaardige comedie, waarvan hij de dupe was.
Alleen mevrouw, ofschoon gul lachend en blozend als een vol ontloken roos, had de verandering in haar man opgemerkt; ze had die wel verwacht, en het kwam er nu op aan, een uitbarsting te verhoeden en hem in het voldongen feit te doen berusten. Daar was de heele mise-en-seéne op berekend.
Terwijl ze het schijnbaar heel druk had met de jonge dames, die reeds allerlei plannetjes maakten voor de aanstaande feestelijkheden en zelfs de toiletten al bespraken, waarmee ze op het gecostumeerde bal zouden schitteren, gaf ze ongemerkt dokter Dinkes nog een oogje.
‘Dames en heeren,’ zei deze, na het sein tot stilte gegeven te hebben, ‘ik merk wel dat mijn nieuwtje, al kan het in geen vergelijking komen met de gewichtige tijding, die mijnheer Reinders zoo goed is geweest, ons te brengen, toch met niet minder belangstelling door de gasten, door de jonge dames vooral’ - dit met een hoofsche buiging naar de aangeduide leden van het gezelschap - ‘is begroet. Ik geloof dan ook dat we alle reden hebben, mijnheer Koenraad te feliciteeren met de eer, die hem is te beurt gevallen vanwege het studentenkorps, dat hem voor de hoofdrol bij de aanstaande lustrumfeesten heeft aangewezen. Mij dunkt, dat is ook wel een gelukwensch waard aan zijn ouders, onze gevierde gastvrouw en gastheer’ - dit weer met een eerbiedige buiging aan hun adres - ‘die hun veelbelovenden zoon zoo schitterend mogen zien optreden in de kleine studentenmaatschappij, daardoor toonende wat hij eenmaal in de groote samenleving worden zal. Ik twijfel niet of mijnheer Koenraad zal zich de eer van de op hem gevallen keus ten volle waardig toonen en aan de hooge verwachtingen van het corps in alle opzichten beantwoorden. In dat vooruitzicht stel ik de dames en heeren voor, alvast een glas te ledigen op het schitterend succes van de Leuvensche studentenfeesten onder de leiding van mijnheer Koenraad als hoofdpersoon.’
‘Bravo! bravo! Leve keizer Barbarossa!’ riepen de aanwezige studenten en het heele gezelschap stemde onder groote luidruchtigheid daarmee in. Al de glazen gingen omhoog en werden den toekomstigen held van de lustrumfeesten toegebracht, die buigend en opgetogen naar alle zijden aanstiet, zichzelven feliciteerend dat de vlieger zoo gelukkig was opgegaan, maar toch niet zonder een zijdelingschen bezorgden blik op zijn vader, die te midden van het rumoer stijf bleef zitten, alsof het hem niet aanging.
‘Maar wa's dat?’ riep de heer Rozijnman, de eenige, die onder de algemeene luidruchtigheid nog van den heer des huizes notitie nam, ‘onze gastheer klinkt niet mee.’
De dokter was in vrij scherpe woordenwisseling met zijn tafelbuurman, wiens verrassing hem blijkbaar ver van aangenaam was.
‘Maar op zulke verrassingen, collega,’ hoorde men hem zeggen, ‘ben ik volstrekt niet gesteld. Mij dunkt dat ik zoo iets langs anderen weg dan bij wijze van verrassing had behooren te vernemen; en ik ben dan ook niet van zins op den goeden afloop te klinken. Er gebeurt niets van, dat is wat anders!’
Terwijl de grootste helft van het gezelschap nog vroolijk klonk en dronk zonder in de verte eenig storend incident te vermoeden, trok de blijkbare onwil van den dokter om met de lust in te stemmen toch de aandacht van enkele gasten.
‘St! st! Wacht even!’ klonk het tusschen de juichkreten en het glazengerinkel door. ‘Wat is er?’
‘Och de dokter houdt zich boos, omdat Koen hem niet van te voren heeft ingelicht, maar daar meent hij niets van,’ riep mevrouw Reinders met haar onweerstaanbaarst lachje. ‘Na de blijde tijding, die hij van avond heeft mogen ontvangen, kan hij onmogelijk boos wezen. Niet waar, lieve dokter, u drinkt met ons op het succes van keizer Barbarossa!’
En met de innemendste buiging hield ze hen haar glas voor.
‘Wel zeker!’ dus hielp haar van den anderen kant der tafel haar echtgenoot, ‘na de hulde, die onze gastheer van Zijne Majesteit de koning is te beurt gevallen, zal hij niet weigeren den keizer te geven wat des keizers is.’
‘Komaan, dokter, daar gaat de keizer, hoor,’ riep de ondeugende Estella, haar glas hoog opheffende.
De dokter stribbelde nog tegen; hij stond op, wenkte met de handen, zwaaide met de armen, wilde spreken; maar het gezelschap, alles voor scherts opnemend, liet er hem den tijd niet toe, en lachte en gekte maar door.
Zijn dochter Henriette knikte en lachte hem van de overzijde der tafel vleiend toe:
‘Kom, pa, wees nu eens lief. U ziet wat een plezier u er ons allemaal mee doet.’
Het goede meisje, dat de strengheid van haar vader kende en innig veel van haar broer hield, wilde Koen een teleurstelling sparen. Ze begreep wel, dat hij hier bij overrompeling een toestemming wilde afdwingen, die hij anders niet gemakkelijk gekregen zou hebben; maar zij zag toch de zaak zoo ernstig niet in en haar goed hart dreef haar, voor Koen als middelaarster op te treden.
Mevrouw, die een uitbarsting vreesde, was haar man ongemerkt van achter genaderd, vulde zijn glas, niettegenstaande hij er de hand op wilde houden, en terwijl zij hem met de lieftalligheid van een engel een kus op het voorhoofd drukte, gaf zij hem het glas in de hand en hief zelf die hand daarmee op.
‘Neen, pa is niet boos,’ fluisterde zij, ‘van avond kan hij over niets boos wezen.’
Zonder dat hij de macht had, haar te weerstreven, bracht zij hem het glas aan de lippen, en door dat schouwspel van echtelijke liefde verteederd, barstte het heele gezelschap in geestdriftige toejuichingen uit.
Uit volle borst hieven de studenten het traditioneel lied aan, dat voor hen aan alle plechtige momenten als de wijding der Muzen geven moet:
En terwijl de opwekkende tonen, door al de gasten in koor meegegalmd, de schitterende feestzaal met opgetogen blijdschap vervulden, stond daar de nieuwe ridder, toegejuicht en toegezongen door een heele schaar van jubelende vrienden, in den arm eener teerminnende gade, met de Champagne aan de lippen, maar... met lood in het hart!
(Wordt vervolgd.)