wreede dienstbaarheid te misbruiken, toen zag de Kerk uit haar schoot weer nieuwe kampioenen oprijzen om voor die ongelukkige Christen slaven de vrijheid te heroveren.
Sedert 1192 bestond er te Barcelona een vereeniging van edellieden en priesters, die de gevangenen opzochten en aalmoezen inzamelden voor het vrijkoopen der slaven.
In 1192 stichtte de H. Johannes de Matha de orde der Trinitariërs, die zich uitsluitend aan de bevrijding dier ongelukkigen zou wijden en wier leden met levensgevaar de Mohammedaansche landen doorkruisten om overal de arme slaven op te zoeken en los te koopen.
In 1217 sloegen Petrus Nolascus en Raymundus van Pennafort, door koning Jacobus van Arragon gesteund, de handen ineen tot vorming der ‘Orde van Onze Lieve Vrouw ter verlossing der gevangenen.’ Op den 10en Augustus van dat jaar legde Petrus met zeven ridders en zes priesters in de domkerk van Barcelona, in tegenwoordigheid van den koning en het hof, zijn plechtige geloften af. Paus Honorius bevestigde de orde en spoedig schaarden zich edellieden uit Spanje, Frankrijk, Engeland, Duitschland en Hongarije onder de banier der allerheiligste Maagd ter bevrijding der Christen slaven.
De Kerk zegende en steunde de pogingen dier edelmoedige mannen en stelde een dag vast, waarop al de geloovigen zich met haar zouden vereenigen in een gezamenlijk gebed voor de verlossing dergenen, die in slavenboeien zuchtten. Zij stelde den feestdag in van Onze Lieve Vrouw der Slaven, die nog altijd op den 24en September wordt gevierd en waarop zij de voorspraak der Moeder van barmhartigheid ten behoeve dier arme gekluisterden inroept.
Maria toch is de goedertieren en machtige Maagd, de troosteres der bedrukten, de hulp der Christenen. Tot haar neemt de Kerk haar toevlucht in alle nooden en haar ook beveelt zij de diep beklagenswaardigen aan, die nog in de ketenen der slavernij gekromd zijn.
In vroeger eeuwen waren het voornamelijk de Christen slaven, tot wier bevrijding zij de aalmoezen en het gebed der geloovigen verzocht. Haar moederlijke liefde bepaalt zich echter niet tot onze broeders in het geloof alleen. Zij strekt zich tot alle menschen uit, voor wier verlossing haar goddelijke Stichter zijn bloed vergoten heeft, en door alle eeuwen heen heeft zij zich ook het lot der in slavernij verzonken heidensche volken aangetrokken.
Waar, in de nieuw ontdekte wereldstreken, de Kerk den voet zette, hetzij onder de Roodhuiden der Nieuwe Wereld, hetzij onder de Papoea's van Australië, altijd is steeds haar eerste werk geweest, aan de menschonteerende slavernij een einde te maken.
In onze dagen hebben wij kardinaal Lavigerie, als een andere Gregorius de Groote, zich zien verteederen bij de aanschouwing der scharen van afgejaagde negers, die als slachtvee ter slavenmarkt gedreven werden. Wij hebben hem, als een andere Johannes de Matha, een orde zien stichten met het doel, voor de lichamelijke en geestelijke bevrijding dier slaven te ijveren. En opnieuw heeft de Kerk, in den persoon van onzen Heiligen Vader Leo XIII op dat edele pogen haar zegen geschonken; opnieuw heeft zij al den invloed, waarover zij beschikt, ten dienste gesteld van het grootsche en heerlijke werk, door den grooten kardinaal ondernomen, de verlossing van het zwarte werelddeel.
En nog altijd roept zij, onder den aandoenlijken titel van Onze Lieve Vrouw der Slaven, Maria aan als de liefdevolle en alvermogende schutsvrouw, door wier machtige voorspraak in den loop der tijden reeds duizenden en duizenden slaven de vrijheid naar lichaam en ziel mochten verwerven, en wier liefdevol moederhart zich ongetwijfeld ook over het verworpen nageslacht van Cham, de beklagenswaardige kinderen van Afrika ontfermen zal.
Deze gedachte heeft den kunstenaar voor den geest gezweefd bij het ontwerpen der treffende beeldengroep, op onze eerste bladzijde weergegeven. Wij aanschouwen Maria, zetelend op haar troon van genade, met haar goddelijk Kind, den Verlosser der wereld op den schoot. Minzaam neigt zij het oor naar het gebed van een Witten Pater, een zoon van den grooten kardinaal, die met gevouwen handen aan haar voeten knielt om haar ontferming af te smeeken over den armen gekluisterden negerslaaf. En goedgunstig dat smeekgebed verhoorende, toont zij aan het negerkind haar goddelijken Zoon, die het liefdevol toelacht en op een wenk van zijn kleine, maar almachtige hand zijn ijzeren kluisters doet vallen. Dankbaar, opgetogen heft de negerknaap het hoofd op tot zijn Verlosser en tot de minnelijke Moedermaagd, door wie hem die Verlosser geschonken is.
Treffend, aangrijpend beeld, dat ons in het bevallige kleed van poëzie en kunst, de ontfermende genade veraanschouwelijkt, die door het Christendom het ongelukkig Afrika ten deel moet worden.
Maar om den diepen zin der aantrekkelijke voorstelling wel te doorgronden moet men ze eigenlijk beschouwen in het heiligdom, waaraan ze tot sieraad strekt, in de kapel der Witte Paters van Bokstel, wier verdienstelijke superieur, de zeereerw. Pater Jamet, de groep eigenlijk ontworpen heeft en naar wiens schets zij te Parijs werd uitgevoerd.
Om van het kunstwerk den rechten indruk te krijgen, moet men het zien in zijn passende omlijsting, in de omgeving, waar het op zijn rechte plaats is, in dat missiehuis, waar alles spreekt van offervaardige liefde, van toewijding aan het geestelijk en stoffelijk welzijn van den armen neger.
Op blz. 159 en 160 van den 9den jaargang onzer Illustratie hebben we reeds een paar afbeeldingen gegeven van het huis met de kapel, die toen pas voltooid en in gebruik genomen waren. Sedert is het huis met een heelen vleugel vergroot moeten worden, wijl het geen ruimte genoeg bood voor de vele jongelieden, die zich als postulanten aanmeldden om te worden opgeleid als broeder ten dienste der Afrikaansche missiën. Een sprekend bewijs van den zegen, die op de schoone onderneming rust en van den onverflauwden geloofsijver onzer Nederlandsche jongelingschap, die zooveel arbeiders en helpers levert voor het ontzaglijke missiewerk.
Maar vooral de kapel zou door den lezer, die ze enkel uit onze afbeelding van den 9den jaargang kende, niet meer herkend worden. De toen nog kale muren zijn door den Bosschen kerkschilder Heymans versierd met een polychrome beschildering in zachte tinten, waarvan men een staaltje kan zien in den achtergrond onzer beeldengroep. Het is een versiering van gestyleerde passiebloemen, zacht purper op een fijngrijs gelooverden achtergrond, die langs de wanden der geheele kapel rondloopt. In het kleine priesterkoor en achter de zijaltaren zijn beschilderingen naar andere motieven aangebracht, die gebloemde wandtapijten nabootsen, waarop de beelden fraai uitkomen.
De vensters zijn van welgeslaagde beeldramen voorzien, wier voorstellingen op het doel der stichting betrekking hebben. In het middelvenster boven het hoogaltaar prijkt de beeltenis van den Verlosser, wijzende op zijn goddelijk Hart, voor het heil der menschen geopend. Uit de steenrots aan zijn voeten vloeien de stroomen van het levende water, waaruit de zielen, in de gedaante van blanke duiven, hun dorst komen lesschen.
Rechts van de Christusfiguur is op het kleinere zijvenster de H. Carolus Borromeus voorgesteld, gelijk hij blootvoets en met het koord om den hals in de processie meeging, waardoor hij tijdens de pest van Milaan Gods gramschap van de beproefde stad poogde af te wenden. Hij is de patroonheilige van kardinaal Lavigerie, die evenals hij zoo menigmaal den zegen des hemels afsmeekte over zijn volk.
Het andere zijvenster geeft ons den H. Johannes te zien, den patroon van het bisdom, dat door zijn offervaardigheid deze schoone stichting hielp tot stand brengen.
De kleine roosvensters aan weerszijden van het altaar vertoonen de wapenschilden van kardinaal Lavigerie en van Paus Leo XIII, de twee groote bevorderaars der Evangelieprediking in Afrika.
Ook de overige beeldramen en beelden, waarmee de kapel, dank de edelmoedigheid van milde gevers is versierd, hebben betrekking op de herlevende Kerk van Afrika, die in vroeger eeuwen zoovele heiligen heeft opgeleverd en voor de toekomst weer een rijken oogst voorspelt: den H. Augustinus, den bisschop van het aloude Hippo, en zijn liefhebbende moeder, de godvreezende Monica; den H. Cyprianus, den beroemden bisschop van Carthago, wien de kunstenaar de trekken gegeven heeft van zijn grooten opvolger, kardinaal Lavigerie; verder martelaren uit de aloude Afrikaansche Kerk en ook nog een fraai beeld van den H. Johannes de Matha, den stichter van de orde der Trinitariërs.
De heilige is afgebeeld in het lange witte kleed zijner orde, nagenoeg gelijk aan de kleeding, door kardinaal Lavigerie gekozen voor zijn Witte Paters en die geheel in overeenstemming is met de Afrikaansche dracht. Dezen missen het blauw-roode kruis op de borst, maar dragen den rozenkrans van zwarte en witte kralen om den hals, terwijl hun hoofd door de roode sjesjia is gedekt.
Tegenover dat beeld, in het midden der kapel, tegen den linker zijwand zetelt Onze Lieve Vrouw der Slaven als de Koningin der heiligen, wier voorspraak hier ten behoeve van het arme, misdeelde Afrika wordt ingeroepen.
Doch wilt ge zien wat hier, onder de hoede dier liefderijke Moeder, voor de bekeering van het zwarte werelddeel gedaan wordt, dan moet ge het missiehuis zelf binnentreden en u door de eerwaarde paters laten inlichten omtrent het omvangrijke missiewerk.
Zij weten u te verhalen van de vermoeiende tochten in de Afrikaansche binnenlanden, van de verdierlijkte negerstammen, die daar in al de ellenden van heidendom en barbaarschheid voortleven, van den zegenrijken arbeid der missionarissen en van de rijke vruchten, door hun prediking voortgebracht.
En die verhalen worden geïllustreerd door de talrijke curiositeiten van allerlei aard, door hen of hun medebroeders van die verre tochten meegebracht om tot onderrichting te strekken van degenen, die hen later daarginds volgen zullen.
Allengs is op den huize St. Charles een heel museum saamgebracht, dat ons een helder denkbeeld geeft zoo van het leven der inboorlingen als van den arbeid der missionarissen, die deze wilden in eenzame en ordelievende Christenen moeten herscheppen.
De wanden zijn er behangen met lansen en vergiftige pijlen, met ponjaarden en vreeselijke knotsen, allerlei primitieve moordtuigen, waarmee de zwarte stammen elkander onderling bestoken en verdelgen.
Heel zinrijk is boven de deur uit die moordtuigen het woord Ave gevormd als om te kennen te geven hoe door de christelijke beschaving de woeste strijdhaftigheid der natuurvolken moet getemd worden en hun onderlinge vernielzucht moet veranderen in wederzijdsche liefde en vrede.
Wij vinden hier ook bewijzen van het domme bijgeloof en den fetisj-dienst der negers in tal van amuletten en toovermiddelen en beseffen hoe moeilijk het voor de Paters zijn moet, die ingeroeste dwaalbegrippen uit te roeien en te vervangen door de kennis van den waren God. Maar wij zien ook menig staaltje van den vernuftigen arbeid dier halfwilde bevolking in fijn vlecht- of snijwerk, keurig bewerkte wapenen, fraaie weefsels, vaatwerk, kleinoodiën, metalen voorwerpen met ingedreven grillige arabesken of met email versierd, en wij leeren ook weer begrijpen dat het zwarte ras toch verstandelijk niet zoo misdeeld is als men soms wel zou meenen en dus ook wel vatbaar moet zijn voor de christelijke beschaving.
Intusschen is lang niet alles wat hier is samengebracht het werk van onbeschaafde negers. Wij vinden hier ook fraaie voortbrengselen van de Arabische nijverheid, die reeds in de middeleeuwen Europa in menig opzicht ten voorbeeld was. Onze gravure kan daarvan een denkbeeld geven.
In het midden ziet men daar een keurig bewerkte kast afkomstig uit Damascus, in Moorschen stijl uitgevoerd en met kleurige arabesken of spreuken uit den Koran beschilderd. Achter de glazen deurtjes onderscheidt men de rariteiten en snuisterijen, die er in bewaard worden: een interessante verzameling Romeinsche en Puni-