Lood in het Hart,
Door J.R. van der Lans.
(Vervolg.)
Toen waren ze alle drie nog kinderen geweest, zorgeloos, gul-vroolijk, dartel zelfs, vol onbestemde verwachtingen voor de toekomst. En nu? Het leek wel of ze in dien korten tijd tien jaren verouderd waren. Hun wegen waren volslagen uiteengeloopen.
Koen zocht zijn genoegen in heel ander gezelschap dan dat van zijn zuster. Hij had een heele club van vrienden, met wie hij paardreed, fietste, biljartte, boemelde en fuifde. Hoe zou hij er nog plezier in hebben, zooals vroeger, met Henriette een eenvoudige wandeling te maken?
En Dolf? Zij hoorde zelfs niet meer van hem spreken. De tijd heugde haar niet dat ze hem gezien had. En toch, daar hing nog boven haar sierlijk schrijftafeltje van rozenhout de photographie, die zij met hun drieën op den Drachenfels hadden laten maken. Hoe vertrouwelijk stonden ze daar bijeen tegen een achtergrond van weelderige wijnbergen, Henriette in het midden met haar eenvoudig strooien reishoedje, enkel met een paar opgestoken veertjes versierd; rechts Koen in zijn lichtgrijs costuum, de witte Stanley-pet kranig op de golvende donkere lokken, en links Dolf, goedig en trouwhartig uit zijn heldere oogen kijkend van onder den lossen zomerhoed.
De photographie, die maar op glas vervaardigd was en in een glazen lijstje prijkte, dat, bruinrood gevlamd, schildpad verbeelden moest, waarop in gouden letters te lezen stond Andenken an den Drachenfels, begon al zachtjes aan te verbleeken. Maar juist dat doezelige van de omtrekken gaf aan het aardige groepje iets schilderachtigs en poëtisch. De verbeelding had hier vrij spel, en ofschoon Henriette volstrekt niet sentimenteel van aard was, kon zij het schilderijtje toch nooit bekijken, zonder daardoor tot weemoedige mijmerij gestemd te worden.
Wat waren het toch een paar gulle, ronde, hartelijke jongens in dien tijd, de twee vrienden, die elkaar nu volslagen vreemd waren geworden!
Hoe goedig en bezorgd, hoe bedachtzaam op alles was die wakkere Dolf! Aan hem had zij 't eigenlijk te danken dat het reisje zonder ongevallen was afgeloopen; want als de wilde, waagzieke Koen door hem niet binnen de perken gehouden was, dan hadden er nog rare dingen kunnen gebeuren. Zij bracht zich nog verschillende gevalletjes te binnen, waarbij de roekelooze onbesuisdheid van Koen hun noodlottig had kunnen worden, terwijl Dolfs voorzichtige waakzaamheid dat had verhoed.
Hoe menigmaal hadden zij tijdens dat uitstapje het voornemen gemaakt, nog dikwijls gezamenlijk zoo'n reisje te ondernemen. En nooit was 't er meer van gekomen. Dolf was nog twee of drie keeren met Koen bij hen aan huis geweest, en sedert was hij voorgoed weggebleven.
Henriette zuchtte onwillekeurig bij die gedachte. Zou zij hem dan nooit meer zien? Zonder dat zij er zich juist rekenschap van gaf, voelde ze toch dat de verdwijning van die gestalte uit haar leven een leemte bij haar achterliet, die door al de personages, met wie zij op soirées, bals en concerten in aanraking kwam, niet kon aangevuld worden.
Juist terwijl zij op een keer, hierover peinzend, voor haar schrijftafeltje zat, den arm lusteloos op den rand van het fraai ingelegde blad geleund, en het oog onwillekeurig op de photographie van den Drachenfels gevestigd, werd zij door een krachtigen tik op de deur opgeschrikt, en nauwelijks had ze zich omgewend, of daar stond Koen voor haar.
Zij schaamde zich bijna voor hem over haar kinderachtigheid. Hij zag er zoo forsch en mannelijk uit, met zijn opgedraaiden knevel en een lorgnet op den neus, dat ze hem, nu ze juist het oog van de verbleekte photographie ophief, bijna niet herkende.
‘Wel Koen, zijt u daar! Hoe gaat het? We hebben u in geen eeuwigen tijd gezien. U zijt een vreeselijke meneer gevonden!’
‘Zoo, vindt u dat, zusje? Ik wist niet dat ik zoo veranderd was,’ zei hij, haar de hand toestekend, terwijl hij zich oplettend in den spiegel beschouwde. ‘En hoe stelt u 't tegenwoordig?’
‘Och, nogal vervelend sinds u zoo weinig overkomt,’ antwoordde zij, teleurgesteld wijl hij meer aandacht scheen te wijden aan zijn eigen beeld in den spiegel dan aan haar.
‘Hoe 's 't mogelijk! hebt ge dat leelijke ding nog?’ vroeg hij eensklaps met den knop van zijn stok naar de photographie boven de schrijftafel wijzend. ‘Gooi zulke nesten toch weg.’
‘Neen, ik hecht er nog al aan,’ zei ze als verlegen, ‘om de herinneringen, die er aan verbonden zijn. Ik denk nog dikwijls aan de prettige dagen, die we daar samen hebben doorgebracht.’
Koen lachte eens en liet de oogen vluchtig door het vertrek rondweiden. Het was of er een medelijdende glimlach om zijn lippen speelde en hij uit de hoogte neerzag op het meisje, dat zich in zoo'n popperige omgeving kon thuis voelen. Op een zuil in een hoek stond een groot en fraai Mariabeeld; Henriette had er een klein tafeltje vóór geschoven en daarop een breede vaas met versch geplukte bloemen geplaatst tusschen een paar kandelaartjes van gepolijst koper. Het was of Koen den neus optrok voor die ongekunstelde, vrome versiering.
‘Precies iets voor een bakvischje, dat pas van de kostschool komt,’ meesmuilde hij.
‘Ja, u zijt hier natuurlijk niet op de kast van een student,’ zei Henriette een beetje geraakt, want zij voelde dat hij haar voor een onbeduidend schepseltje hield. ‘Maar daarom kunt u toch wel even gaan zitten. Vertel me liever eens hoe u 't maakt, in plaats van zoo op hooge beenen rond te stappen.’
‘Hoe ik 't maak? O superbe, beste Jet,’ zei hij, zonder aan haar uitnoodiging gevolg te geven en zijn knevel voor den spiegel opstrijkend.
‘Weet u ook waar mama is?’ liet hij er aanstonds op volgen, ongeduldig rondziende en ongeduldig met zijn stok tegen een stoel tikkend.
‘Is ma niet op haar kamer? Ik weet niet beter of ze moet thuis zijn.’
‘Nu, dan zal ik nog wel eens kijken. Dag, Jetje, tot straks.’
En een deuntje neuriënd, draaide hij zich op de hielen om en wipte met een lichte buiging, alsof hij een vreemde jonge dame groette, de deur uit.
Henriette bleef een wijle versteld zitten. Was dat haar broer Koen, met wien ze vroeger vertrouwelijk op en neer ging, en die haar nu, na maandenlange afwezigheid, terugzag met een koelheid, als was ze een vreemde voor hem? Een blik op de photographie voor haar, waar zijn beeld haar nog zoo hartelijk toelachte, deed haar bijna de tranen in de oogen schieten van teleurstelling over zulk een ommekeer. Wie had ooit kunnen denken, dat diezelfde Koen, met wien ze was opgegroeid en zooveel gelukkige uren gesleten had, bij zijn terugkeer in het ouderlijk huis haast geen woord zou overhebben voor zijn zuster?
Wat had ze nu aan zijn overkomst? Ze zag het al vooruit: mama zou groote drukte maken over haar zoon, den kranigen student. Er zouden partijtjes en diners gegeven worden te zijner eer. Allerlei vreemden zouden in huis gehaald worden om hem te bewonderen en tegenover hen zou hij al zijn geest en vernuft ten toon spreiden. Voor Estella Rozijnman, en welke jonge dames mevrouw nog meer om haar tafel zou weten te vereenigen, zou hij vol attenties wezen. Maar voor zijn zuster kwam het er niet op aan.
Op genoeglijk, gezellig, hartelijk samenzijn in den huiselijken kring hoefde zij niet te rekenen. Integendeel, het was best mogelijk dat er na het vertrek der gasten scherpe woorden zouden vallen tusschen de moeder, die met haar knappen zoon geurde, en den vader, die in zijn gedrag allerminst reden kon vinden om trotsch op hem te zijn.
Henriette had goed geraden. Mevrouw was in de wolken. Dat Koen haar in huis niet vinden kon was enkel te wijten aan haar bedrijvige toebereidselen voor zijn ontvangst. Zijn kamer moest in orde wezen; er moest dien middag wat bijzonders op tafel zijn; honderden kleinigheden had zij te bedisselen.
Eindelijk stonden moeder en zoon tegenover elkander.
‘Ha, zijt u daar eindelijk, verloren zoon? Ik dacht dat ge het ouderlijk huis voorgoed vaarwel gezegd had. Is me dat lang wegblijven! En ik was bepaald al bang dat ge vandaag ook weer niet komen zoudt; het werd al zoo laat....’
‘Wel mama, ik ben zeker al een uur in huis, maar ik mag tegen u wel zeggen: verloren moeder. Ik kon u nergens vinden. Jet heb ik al goedendag gezegd; zij meende dat u in uw kamer zou zijn.’
‘Ik had het veel te druk, jongen; moest ik niet zorgen dat alles voor mijnheers ontvangst gereed was? Wij zien onzen student tegenwoordig zoo zelden, dat zijn komst een evenement is, dat feestelijk moet worden gevierd.’
‘Dat is het voordeel van verloren zoon te wezen,’ lachte Koen, ‘er mankeert nog maar aan dat er bij mijn thuiskomst een gemest kalf wordt geslacht.’
‘Deugniet! alsof ge ons nog geen geld genoeg kost!’
‘Nu begint u net te praten als vader.’
‘U weet wel dat ik het zoo kwaad niet meen; anders zou u niet altijd bij voorkeur bij mama aankloppen als er iets extra's noodig is. Maar dat zullen we nu maar laten rusten. Vertel mij liever hoe u 't maakt. Eigenlijk hoef ik dat niet te vragen. Gij ziet er kapitaal uit. Wat een kerel wordt gij toch!’
En behaaglijk wierp mevrouw zich op de sofa achterover om haar knappen zoon met den weligen haardos en de opgetrokken knevels eens op haar gemak te bewonderen.
‘Wat zullen de jonge dames wel van u zeggen!’ ging zij voort, ‘zij zullen storm loopen om u te zien. Estella weet het al, dat ge komt. Ik denk dat zij er al op vlast, u gauw te zien. Gij moet dezen keer nu eens wat meer werk van haar maken dan ge in den laatsten tijd wel deed.’
Koen lachte eens spottend.
‘Mijn hoofd staat er nogal naar om mij met zoo'n coquet nest te bemoeien.’
‘Wat hebt gij dan aan de hand?’
‘Ja,’ zei hij bedenkelijk aan zijn knevels draaiend, ‘dat is een leelijk geval; 't is goed, dat wij nog een uurtje tijd hebben vóór pa thuis komt om dat te bepraten; want ik vrees dat hij er slecht over te spreken zal zijn.’
‘Wat is er dan?’ vroeg mevrouw zich met belangstellende aandacht oprichtend.
‘U weet dat van den zomer de lustrumfeesten invallen, en voor de viering daarvan worden schitterende plannen ontworpen: een prachtige historische optocht, voorstellende, het bezoek van keizer Barbarossa aan Leuven.... het moet feëriek worden....’
‘Nu?’
‘En nu willen ze mij tot den hoofdpersoon maken.’
Mevrouws oogen glinsterden.
‘Is 't waar?’ vroeg ze. ‘Gij de held van het feest! Als Estella dat hoort....’
‘Laat ze er voorloopig nog maar niets van hooren; want zóóver is het nog niet. 't Is me voorgesteld, maar natuurlijk moest ik het in bedenking houden.’
‘Waarvoor? Dat moet gij op staanden voet aannemen. Wilt gij soms wachten tot een ander u vóór is?’
‘Maar mama, da's gauw gezeid. Weet u wel dat zoo iets heel wat geld zou kosten?’
‘Dat begrijp ik, maar voor zoo'n eer moet gij ook wat overhebben. Op hoeveel denkt gij dat het wel zou komen?’
‘Ja mama, daar kan - met alles en alles - wel een halve ton mee gemoeid zijn: kostbare costumes, een heel zilveren kuras, dat expres naar een model in een museum vervaardigd moet worden, en dan uwe recepties.... Ja, daar kan wel een halve ton mee heengaan.... Op zijn minst een dertigduizend frank,’ voegde hij er bij, ziende dat zij op het hooren van die som groote oogen opzette.
‘Da's veel, da's erg veel; maar zoo iets komt