Genezen.
Een badgeschiedenis.
(Vervolg en slot.)
Plotseling ontmoette haar blik dien van den doctor. Een vurig rood steeg haar naar de wangen. Von Beugen kon niet langer aarzelen, maar zijn zelfbeheersching had hij nog niet teruggekregen. Daarom trad hij met gemengde gewaarwordingen op Gertrude toe. IJverzuchten liefde streden in zijn hart om den voorrang. Eén woord kon den doorslag geven.
‘Nu is u tòch gekomen, mijnheer Von Beugen.’ Hij moest nog altijd erg prikkelbaar zijn, anders had hij die woorden niet in een heel anderen zin, dan ze bedoeld waren, kunnen opvatten.
‘Zoo,’ dacht hij bij zich zelf, ‘ik ben haar te veel. Zij wenscht geen getuige bij haar onderhoud met den assessor.’
Daarom antwoordde hij koel: ‘Ja, ik ben tòch gekomen. Ik ben een gehoorzaam leerling van uw assessor geworden; ik wilde de réunions ook eens leeren kennen.’
Hij had op het woordje ‘uw’ een boosaardigen nadruk gelegd.
‘Van mijn assessor,’ gaf Gertrude daarop tamelijk gepiqueerd ten antwoord, gekrenkt door de zonderlinge houding van Von Beugen, waartoe zij, naar haar meening, geen aanleiding gegeven had. ‘Wat moet dat beteekenen?’
‘Niets. Mag ik u misschien een dans verzoeken?’
Met dit woord had Von Beugen zijn geluk op één kaart gezet. Gertrudes antwoord zou over zijn verhouding tot haar beslissen. Juist begon de muziek een nieuw deuntje.
‘Graag zou ik uw verzoek inwilligen, mijnheer Von Beugen, indien mij dat mogelijk was. Dit is de laatste dans dezen avond, en het spijt mij, dat ik hem al vergeven heb.’
‘Zeker aan den assessor?’
‘Juist.’
‘Maar hij is er niet. Als u wilde....’
‘Ik heb hem dien beloofd en ik moet mijn woord houden. Daar komt hij al aan; u kan immers met hem....’
De doctor hoorde de laatste woorden van Gertrude niet meer. Het gezicht van Richter ontnam hem zijn laatste greintje zelfbeheersching. Hij had nu diens banale gezegden niet meer kunnen verdragen.
Hij voelde zich gekwetst, op zij gestooten. Een diepe bleekheid bedekte zijn wangen. Een oogenblik stond hij rechtop, daarna maakte hij een koele buiging voor Gertrude en - hij wist bepaald niet wat hij deed - trad op het eerste jonge meisje het beste toe, dat nog geen danser had gevonden. Gertrude meende haar oogen niet te kunnen gelooven, toen zij hem na weinige oogenblikken met een ander meisje onder de vroolijke tonen der muziek zag voorbijzweven. Zulk een slechtheid had zij van hem niet verwacht. Haar zoo met opzet te krenken en te beleedigen! Het was een geluk, dat de assessor, die een bordje met ijs en gebak door de rijen der dansers balanceerde, met zich zelf genoeg te doen gehad en daarom niets gezien had van hetgeen was voorgevallen.
‘Wil mij verontschuldigen, juffrouw,’ riep hij haar al uit de verte toe. ‘Het was mij bepaald onmogelijk, eerder hier te zijn. Ik moest formeel stormloopen op het buffet. Het gedrang was kolossaal.’
Gertrude begreep, dat hij van de aanwezigheid van Von Beugen niets scheen te weten. Zoo kreeg zij langzamerhand haar kalmte ten minste voor het uiterlijke terug; inwendig, dat wist zij, zou ze die niet spoedig, misschien nooit meer terugvinden. Nog eens wierp ze tersluiks een blik op de honderden, maar hij, dien ze zocht, was niet meer te ontdekken. Von Beugen had zijn doel bereikt, hij had Gertrude zijn onverschilligheid getoond. Daarom had hij reeds na een paar rondes zijn danseres bij haar moeder teruggebracht en na een korte verontschuldiging afscheid genomen.
Toen Gertrude naar hem uitkeek, was hij al op weg naar huis, met een gevoel, of hij een schitterende overwinning behaald had.
Gertrude echter was blij, toen de avond voorbij was en zij zich eindelijk alleen op haar kamer bevond.
Zij had Von Beugen wel willen haten, zoo onedel had hij jegens haar gehandeld, maar zij kon niet. Zij dacht aan hem met rouw in het hart, maar tevens met hoop; hij zou immers zijn ongelijk inzien, hij zou terugkomen.
Reeds den volgenden morgen bezag Von Beugen zijn optreden van den dag te voren in een heel ander licht. Hij zag in, dat hij in zijn ijverzucht kinderachtig had gehandeld, maar hij schaamde zich het te bekennen. Hij zou Gertrude en de anderen nu voor geen geld van de wereld onder de oogen willen komen.
Daarom wachtte hij, tot hij den gerechtsraad en diens dochter in hun hotel had zien thuis komen van de bron, en ging toen eerst zelf, om de voorgeschreven drie glazen naar binnen te slaan.
Onbemerkt bereikte hij spoedig daarop zijn kluis weer. Nauwelijks echter had hij een stoel bij het venster geschoven, om te probeeren of hij Gertrude niet zou kunnen gewaar worden, zooals een landverhuizer hopeloos uitstaart naar het verdwijnende vaderlandsche strand, toen er op de deur van zijn kamer geklopt werd.
‘Binnen!’
Wie beschrijft de verbazing van Von Beugen, toen de gerechtsraad Justus in hoogsteigen persoon in de deuropening verscheen. Dien had hij vandaag het allerminst verwacht.
Met zekere verlegenheid verwelkomde hij zijn bezoeker en bood hem een stoel aan.
‘Goeden morgen, mijn waarde doctor,’ begon de gerechtsraad, met zijn oude hartelijkheid Von Beugen's hand grijpende, ‘ik was al bang dat ik u te bed zou vinden. Gisteren was ik bezorgd over u, want uwe stem klonk me zoo verdacht. En toen ik u van morgen aan de bron miste, besloot ik toch eens naar u te komen kijken. De gelegenheid daartoe was gunstig. Mijn dochter, wie de avond ook niet goed schijnt bekomen te zijn, trok zich onmiddellijk na het ontbijt op haar kamer terug. Toen maakte ik dat ik weg kwam, en het verheugt mij, u in betrekkelijken welstand aan te treffen.’
Von Beugen had bij deze woorden zijn zelfbeheersching tot op zekere hoogte teruggekregen. Tegenover de hartelijkheid van den ouden heer had hij berouw over het harde en onbillijke oordeel, dat hij gisterenavond over hem geveld had.
Hij wilde dat weer goed maken. ‘Ik ben sprakeloos door de deelneming, die u jegens mij aan den dag legt.’
‘Sprakeloos?’ viel de gerechtsraad hem in de rede. ‘Ik hoop van niet, want dan zou ik mij de bitterste verwijten moeten doen, uw lijden zóó verergerd te hebben.’
Von Beugen moest onwillekeurig lachen. ‘Neen,’ zei hij, ‘zoo was het niet bedoeld.’
‘Zooveel te beter. Dus gij voelt u wat opgeknapt? Maar weet dan, dat u niets verkeerders doen kan, dan hier te zitten kniezen, terwijl buiten de zon lacht, de takken ruischen en de vogels zingen. Ja, ja, wees maar niet zoo verwonderd, ik word poëtisch. Dat is een naklank van den Hochheimer van gisteren. Jammer dat u niet mee kon doen. U had misschien wat leven in de brouwerij gebracht, want Gertrude was den heelen avond stil en misnoegd.’
De doctor werd hierdoor pijnlijk getroffen en toch deed het hem plezier, daar hij er uit besloot, dat Gertrude zijn optreden voor de anderen had geheim gehouden.
Plotseling schoot hem een gelukkige gedachte door het hoofd. Hij kon nu van de gelegenheid gebruik maken en den spraakzamen ouden heer over de verhouding tusschen den assessor en Gertrude uithooren.
‘Het verwondert me,’ zei hij, ‘dat uw dochter, die zich van den avond zooveel had voorgesteld, zich niet geamuseerd heeft, daar toch de assessor zeker alles zal gedaan hebben, om haar den avond zoo aangenaam mogelijk te maken.’
De onergdenkende oude heer liep werkelijk in de val.
‘Nu ja, de assessor is heel aardig in een gezelschap, maar ik twijfel er sterk aan, of hij met zijn.... met zijn.... nu met zijn praatjes in staat zal zijn, indruk op Gertrude te maken. Voor het overige is hij ook zoo goed als een vreemdeling voor ons. Hij was korten tijd bij onze rechtbank werkzaam, vandaar de kennis.’
‘Ik dacht uit uw hartelijkheid te mogen opmaken, dat u nogal intiem met hem was,’ merkte de doctor zoo langs zijn neus op.
‘Och, wat zal ik u zeggen? Als men ver van huis onder zooveel wildvreemde gezichten er één ziet, dat men thuis al meer is tegengekomen, dan doet iemand van mijn aard al licht, of het een goede oude bekende is. Maar wat zitten we hier den mooien tijd te verpraten. Kom mee naar buiten, de lucht op. Dat is het beste wat u doen kan.’
De doctor aarzelde met zijn toestemming. Hoe moest hij zich tegenover Gertrude houden?
Daar viel de blik van den gerechtsraad op de tafel, waarop het ontbijt van Von Beugen nog altijd onaangeroerd klaar stond. Onmiddellijk sprong hij op en snelde naar de deur toe.
‘Ik zie dat u nog niet ontbeten hebt! Neen, dan wil ik u niet meenemen. Ga nu maar vlug aan het werk.’
‘O, het heeft niet de minste haast,’ antwoordde Von Beugen.
‘Ik dispenseer u nu,’ vervolgde de gemoedelijke oude heer, ‘maar van middag trek u met ons weer op. Tot ziens! Ik zal nu eens op mijn eentje gaan kijken hoe Ems er uitziet.’ Von Beugen kon niets anders doen, dan de hem toegestoken hand van den gerechtsraad aannemen.
Hij was nu weer alleen. Een diep gevoel van schaamte beving hem. Hoeveel zou hij er voor gegeven hebben, indien hij den dag van gisteren uit den kalender had kunnen schrappen! Eén ding echter stond thans bij hem vast: hij moest een gelegenheid zoeken om Gertrude onder vier oogen te spreken, en wel vóór hij haar 's middags in gezelschap van anderen ontmoette.
Zij was nu alleen thuis. Indien hij zich eens bij haar liet aandienen? Maar zij zou hem niet ontvangen, daar was hij zeker van. Radeloos wierp hij een blik naar den Badischen Hof. Zag hij wel goed? Schemerde het niet rose door den groenen bladertooi der laan? Het was Gertrude, die haar schreden naar de brug wendde.
De gezochte gelegenheid bood zich nu vanzelf aan. Eer hij wist wat hij deed, was hij al beneden en begaf zich nu ook met kloppend hart naar de brug Zij moest hem tegenkomen. Zij had hem reeds herkend, en Von Beugen zag hoe zij kleurde.
Zij aarzelde een oogenblik verder te gaan. Het liefst was zij teruggekeerd, want zij voelde nog te levendig de vernedering van gisteren en vreesde dat haar een nieuwe wachtte.
Maar Von Beugen stond reeds blozend voor haar. ‘Ga niet heen, juffrouw,’ verzocht hij, ‘vergun mij ten minste een oogenblik gehoor.’
Hij stamelde dit zoo smeekend, dat het Gertrude onmogelijk was, hem, zooals hij na zijn handelwijze van gisteren verdiend had, onverhoord te laten staan. Maar evenmin was het haar mogelijk, hem met een bemoedigend woord te gemoet te komen. Zij zweeg dus.
‘Juffrouw, ik besef ten volle dat ik eigenlijk geen recht meer heb, u onder de oogen te komen. Ik was gisteren mij zelf niet meester. Ik wist niet wat ik deed. Ik.... ik.... Hebt u geen woord van vergiffenis voor me, juffrouw Gertrude?’
Het was de eerste maal, dat hij haar bij haar naam noemde.
Gertrude bloosde. Haar naam had in zijn mond een zoo wonderbaren klank.
‘Mag ik op uw vergiffenis rekenen?’ herhaalde hij.
‘Ik heb u al lang vergeven, maar het was toch slecht van u. U hebt mij werkelijk veel verdriet aangedaan.’
‘Ik dank u, juffrouw Gertrude. Mag ik nu ook hopen, dat het niet bij vergeven zal blijven, maar dat op het vergeven het vergeten zal volgen?’
‘Ik zal het probeeren.’
‘Laat het tusschen ons weer worden als vóór den ongelukkigen dag van gisteren. U zult nooit reden meer hebben om over mij te klagen.’
Gertrude knikte.
Toch wilde het gesprek niet goed vlotten.