Tasso in het klooster Sant Onofrio te Rome.
Torquato Tasso, na Dante de grootste Italiaansche dichter, is een van de schitterendste, maar tevens een van de meest beklagenswaardige figuren, wier lotgevallen in het geschiedboek der menschheid staan opgeteekend.
Dichter zijn - 't is de aard beheerschen
Met onbreekbren vorstenstaf.
't Is de volle kracht bezitten,
Die de Schepper 't schepsel gaf.
Ach, hoe dikwijls blijken die woorden een bittere ironie, als men het leven nagaat van degenen, die onder de grootste dichters van alle eeuwen worden geroemd. Aan Tasso komt zeker een eereplaats toe onder de hoogbegaafde scheptervoerders in het rijk der schoonheid; maar mocht hij in oogenblikken van dichterlijke vervoering werkelijk de aard beheerschen en zich koning gevoelen, - gedurende het grootste gedeelte zijner jaren was hij het slachtoffer van zijn eigen hartstochtelijkheid, van werkelijke of ingebeelde kwalen, van een ziekelijken vervolgingswaan, die hem het leven tot een gestadige kwelling maakten.
Zijn vader, Bernardo Tasso, die ook dichter was en dus uit ervaring weten kon dat de lauweren geen geluk aanbrengen, scheen een voorgevoel te hebben van het treurig lot, dat zijn rijk begaafd kind wachtte, en het daarvoor te willen behoeden door het af te houden van een loopbaan, waarop hij zelf weinig anders dan doornen geplukt had.
Maar de jonge Torquato moest en zou zich aan de poëzie wijden. Hij kon de roeping, die zich in het jonge, vurige hart openbaarde, niet versmoren, en het is ook zeer de vraag of hij op andere banen het geluk zou gevonden hebben, dat hem als beoefenaar der letteren steeds bleef ontzegd.
In 1544 te Sorrento, dat heerlijk lustoord aan de golf van Napels geboren, ontving Torquato Tasso zijn eerste onderricht bij de Paters Jesuïeten en toonde zich al vroeg een buitengewoon begaafd kind. Huiselijke wederwaardigheden dreven hem daarop weldra in den vreemde en van toen af bleef het leven van den schitterenden, maar ongelukkigen dichter, met geringe tusschenpoozingen, het bestaan van een zwerveling.
Wie er in bijzonderheden mee wil kennis maken, die leze de belangwekkende studie van den eerw. heer A.N. Mutsaers in den jaargang 1895 van het tijdschrift De Katholiek, geschreven naar aanleiding van den driehonderdsten gedenkdag van Tasso's afsterven, den 25en April van dat jaar door heel de letterkundige wereld met bewondering en weemoed gevierd.
Daar zal men tevens een uiteenzetting vinden van Tasso's dichterlijken arbeid en vooral van zijn hoofdwerk, het heldendicht Jerusalem verlost, waarin de heldendaden der kruisvaarders ter verovering van het Heilig Graf bezongen worden, en dat, in alle Europeesche talen overgezet, nog steeds een der merkwaardigste kunstgewrochten blijft, die de menschelijke geest in den loop der eeuwen heeft voortgebracht. In onze taal bestaat er een vertaling van door J.J.L. ten Kate, die hoewel het zoetvloeiende der Italiaansche verzen op het gelukkigst weergevende, toch den vollen zin der woorden niet altijd tot zijn recht doet komen.
De hoofdoorzaak van des dichters wederwaardigheden is te zoeken in een ziekelijke prikkelbaarheid en overgevoeligheid, die met de jaren toenemend, eindelijk in ongeneeslijke zwaarmoedigheid, achterdocht en volslagen vervolgingswaanzin ontaardde.
Zelfs tegenover zijn vriend en beschermer, den hertog Alfonso van Ferrara, die hem aan zijn hof de gastvrijheid geboden had en hem met eer en gunsten overlaadde, toonde hij zich wantrouwend, lichtgeraakt en grillig, zoodat deze zich genoodzaakt zag hem als een krankzinnige ter verpleging in het gasthuis St. Anna te doen opsluiten.
Veel is er over deze gevangenschap van Tasso geschreven en geredetwist. Men heeft er politiek achter willen zoeken, die, onder voorwendsel van krankzinnigheid, aldus den onrustigen man onschadelijk wilde maken. Wat daarvan zij, zeker is het dat Tasso niet zóó krankzinnig was, dat hij het volslagen gebruik van zijn verstand miste. Dat bewijzen de talrijke zielroerende gedichten en andere geschriften, die hij tijdens zijn zevenjarige opsluiting heeft opgesteld. Gedurende die gevangenschap ontwikkelde hij zelfs een buitengewone werkzaamheid.
Ten slotte werd hij als geheel genezen ontslagen, maar het geluk, dat hij zich van de herkregen vrijheid gedroomd had, zou hem niet te beurt vallen. Zwaar zielelijden, langdurige eenzaamheid, herhaalde koortsen, bloedverlies door aderlatingen hadden zijn krachten uitgeput. Vóór den tijd oud geworden, verliet de eens zoo levenslustige man met bleek en ingevallen gelaat zijn gevangenis. Langzamerhand keerde ook zijn oude kwaal weer terug, en al waren haar aanvallen niet meer zoo heftig als te voren, toch was de geknakte geestkracht van den dichter er niet altijd tegen bestand.
Bijna tot aan zijn dood zien wij hem ter prooi aan een gestadige onrust, die hem dreef van de eene stad tot de andere, zonder dat hij ergens tot rust scheen te kunnen komen. Eindelijk, door toedoen van kardinaal Aldobrandini en andere hooggeplaatste personen, kwam hij naar Rome. Hij werd er met liefde en vereering ontvangen. De Paus, die reeds vóór zijn verheffing op den Stoel van Petrus groote belangstelling in den dichter getoond had, omringde hem met alle blijken van genegenheid.
Er werden zelfs toebereidselen gemaakt om den gevierden, maar ongelukkigen dichter volgens het gebruik plechtig op het Capitool met de lauweren van Petrarca te kronen.
Helaas, die voldoening zou den vroegtijdig vergrijsden Tasso niet meer geschonken worden. Nog tijdens de toebereidselen voor het feest werd hij door een zware ziekte overvallen, die hem noodzaakte een schuilplaats te zoeken in het klooster Sant Onofrio op den Janiculus, waar de Eremieten van den H. Hieronymus, een orde door een van Tasso's voorzaten gesticht, gevestigd waren. Kardinaal Aldobrandini liet hem den 1en April 1595 met zijn eigen rijtuig daarheen brengen.
Liefderijk werd de arme lijder er door de vrome kloosterlingen opgenomen en verpleegd. Hij schreef er zijn laatsten brief aan zijn vriend Antonio Costantino te Milaan, met het roerende slot:
‘.... Ik heb mij naar dit klooster van S. Onofrio laten brengen, niet alleen wijl de lucht door de geneesheeren hier meer dan op eenige andere plaats van Rome geprezen wordt, maar als om uit dit hooggelegen oord en door het verkeer met deze vrome paters mijn verkeer in den hemel te beginnen. Bid God voor mij en wees verzekerd, dat, gelijk ik u heb liefgehad en geëerd in het tegenwoordige leven, ik eveneens in het andere, dat meer naar waarheid een leven is, voor u zal doen wat een niet geveinsde, maar waarachtige liefde meebrengt. En zoo beveel ik u en mij zelven in de goddelijke genade.’
Volgens de overlevering wandelde Tasso vaak al mijmerende in den kloostertuin en zette zich gaarne neer onder een eik, die later de eik van Tasso genoemd en door 's dichters vereerders eeuwen lang bezocht is. In 1842 werd deze boom door een bliksemslag grootendeels neergeveld en in 1891 het overblijvende nogmaals door het hemelvuur getroffen.
Daar onder het lommer van dien eik, schrijft de eerw. heer Mutsaers, op den berg Janiculus, van waar men geheel Rome en omstreken kan overschouwen, had dan de dichter, in wiens weelderige phantasie werelden speelden, ook inderdaad werelden aan zijn voeten liggen: de majestueuze hoofdstad der Christenheid, doormengd met de trotsche overblijfselen van het rijk der werelddwingeren, ruïnen, daar opgestapeld tusschen de bloemen en kruiden der immer jeugdige natuur.
Kardinaal Aldobrandini spaarde moeiten noch zorgen om zijn grooten beschermeling te behouden. Hij gaf hem twee bedienden, die altijd op zijn bevelen moesten letten, zond hem zijn eigen geneesheer en den lijfarts van den Paus, bezocht hem herhaaldelijk, maar alles was vergeefs. Zoodra men zijn toestand hopeloos achtte, werd de lijder hiervan verwittigd en nu scheen zijn geest geheel van de gewone nevelen bevrijd. Hij sleepte zich den volgenden morgen nog naar de kerk om de H. Communie te ontvangen en stichtte door zijn godsvrucht allen, die hem in zijn laatste dagen bezochten. Herhaaldelijk beleed hij zijn zonden, bad of onderhield zich althans over geestelijke zaken, zoodat hij in alles toonde dat zijn geest nog enkel met God bezig was. Kardinaal Aldobrandini, zijn beschermer, benoemde hij tot erfgenaam zijner nagelaten geschriften, terwijl hij zijn crucifix en 50 scudi voor zielemissen aan het klooster vermaakte alsmede nog een tweede som voor hetzelfde doel aan de kloosterlingen van S. Gregorio.
Den 24en April voelde Tasso zich de krachten ontzinken, vroeg om de laatste sacramenten en den pauselijken zegen. Om dien zegen begaf de kardinaal zich persoonlijk naar Clemens VIII, die bij de droeve tijding ‘weeklaagde en zuchtte om het verlies van zoo groot een man.’ Daarop bracht de kardinaal zelf den stervende den verlangden zegen over. Met veel godsvrucht en dankbaarheid nam deze het gunstbewijs des H. Vaders aan met de opmerking, dat ‘dit de wagen was, waarop hij hoopte zijn zegetocht te houden om gekroond te worden, niet met de lauweren van het Capitool, maar met glorie als gelukzalige in den hemel.’
Gedurende den nacht en den morgen bleven eenige kloosterlingen nog in zijn nabijheid bidden, tot hij even over elven, zijn einde voelende naderen, het kruis vaster omklemde en de woorden begon te stamelen: ‘Heer, in uwe handen....’ Hij kon ze niet voleinden; zijn edele ziel was tot haar Schepper weergekeerd.