Een uitstapje naar Londen,
Door J.F. Nuyens.
‘Als iemand verre reizen doet, dan kan hij wat verhalen,’ zegt een oud liedje. Nu, iedereen kan proeven, dat dit waar is; maar toch durf ik beweren, dat men nu juist geen verre reizen behoeft te doen, om den mond te kunnen roeren.
Eilieve, waar wordt meer gekakeld dan bij een paar buurvrouwen, die drie straten ver een boodschap gedaan hebben, de een bij den bakker, de ander bij de vuur- en watervrouw? Wie weet er zooveel en zoo aanhoudend te babbelen als een barbier, die zijn zwerftochten toch niet verder uitstrekt dan de plaats zijner inwoning? En barstten onze grootvaders, plat figuurlijk gezegd, niet van nieuwtjes en reisavonturen, wanneer zij per trekschuit behouden de reis van Antwerpen naar Brussel, vice-versa hadden afgelegd? Mij dunkt, de spreuk kon iets gewijzigd worden en verbonden met een ander bekend gezegde. Laat ons dus liever zeggen: Als iemand verre reizen doet, dan kan hij veel liegen; maar blijft hij dichter bij huis, dan verhaalt hij, wat hem is wedervaren. Deze redeneering heeft er mij toe verleid, iets te vertellen van ons uitstapje naar Engelands hoofdstad in den zomer van 1895; een uitstapje, zorgvuldig voorbereid, met plezier ondernomen en volbracht, en, geloof ik, niet zonder invloed gebleven op onze algemeene kennis en ontwikkeling. Neem echter den vorm voor lief, waarin u dit verhaal wordt voorgezet, goedwillige lezer. Ieder vogeltje zingt, zooals het gebekt is. Verwacht dus van mij geen ontboezemingen in verheven stijl; geen beschrijvingen, die u de Aya-Sofia voor den geest doen rijzen; stel u maar niet voor, dat gij mij in den geest zult zien staan met de eene hand in den zak en met de andere den lessenaar beukend, of het dichterzweet van het voorhoofd wisschend. De Heer bewaar ons! Gave de hemel, dat er eenige meerdere gelijkenis bestond tusschen mijn persoontje en onzen hoogvereerden doctor, dan een kale knikker! Maar ter zake.
Met ons vieren zouden wij de reis aanvaarden. Nu is een uitstapje naar Londen in onzen tijd een zaak van weinig gewicht. In 12 uren is men over. De reis over zee is korter dan die van Antwerpen naar Oostende. Maar toch, men komt in een vreemd land, men hoort een andere taal; men eet en drinkt anders en moet zich naar andere zeden en gewoonten schikken; men mist, wat men in eigen land voor het grijpen heeft en ontmoet overvloedig, wat in 't vaderland een zeldzaamheid is. De eerste zorg is dus, de voorbereidende maatregelen zoo te nemen, dat men het zich den geheelen duur van de reis zoo gemakkelijk mogelijk maakt. In Londen zelf zouden wij een vriend ontmoeten, ook een Vlaming, een degelijke vent, die ons beloofd had, ons zooveel mogelijk te zullen inlichten en vergezellen. Nu vraag ik u in gemoede, wat is een Sinjoor zonder sigaar en (n'en déplaise alle afschaffers) zonder een bittertje voor den eten? Het eerste, wat wij dus deden, was het inkoopen van vijftig sigaren voor ieder, want het bocht, dat de Engelschen rooken en nog wel duur betalen, doet een Antwerpenaar het hart in het lijf omdraaien. Meer dan vijftig per hoofd werden niet meegenomen, omdat er voor meer aan de douanen belasting moet betaald worden en geen klein beetje ook. Verder sloeg ieder een halve liter oude Hulstkamp in, als het best voor de maag en het minst riekend naar ijdelheid, zooals Sam Weller zou zeggen. Nu, de grootste tegenstander van sterken drank zal moeten bekennen, dat een halve liter voor acht dagen, waarin twee zeereizen vallen, niet te veel is, vooral als men in aanmerking neemt, dat wij onzen vriend in Londen toch ook een glaasje Belgisch fabrikaat dienden te presenteeren. Verder werd er besloten, zoo weinig mogelijk bagage mee te nemen. De wandelstokken werden dus thuis gelaten en de reistasch alleen voorzien van één schoone boord, één paar manchetten, een paar zakdoeken en de sigaren. Een flinke, stevige gordel werd onder
de bovenkleeren om het lijf gebonden ter bewaring van het geld, en tot overmaat van zorg stak een onzer, - een stoere Fries - een stevigen boksbeugel in den zak, een moorddadig voorwerp, dat ons echter, Goddank, niet te pas is gekomen.
Aldus toegerust, met de reistasch over; den eenen, en de veldflesch over den anderen schouder, stapten wij welgemoed, na een hartelijk afscheid van onze familieleden, naar het station van de Spoorweg. 't Was Dinsdag den 23en Juli 1895.
Toch een prettig gevoel, lieve lezer, dat begin van een reis, wanneer men weet iets vreemds en nieuws te zullen vinden.
In hoopvolle verwachting en onder het smeden van allerlei plannen, terwijl ieder zijn kennis luchtte van het Engelsche volk en de Engelsche zeden, stapten wij in den trein naar Oostende, nog wel deftig en wel in de eerste klasse, daar de tweede geheel bezet was. Ting, ting, ting, gaat de bel; ffrrrrtt! gilt het fluitje; poef, poef! zucht de locomotief; nog een blik op Antwerpen, en behaaglijk een sigaartje dampend, rusten wij in de zachte kussens, passeeren Gent en Brugge en naderen het einddoel van de spoorreis. Op onze goede Belgische spoorwegen zijn geen avonturen te beleven; het is altijd de geregelde afwisseling van weiland, water, dorpen en steden. Alleen doet zich ook hier het gewone gemis van een retirade gevoelen. In 't fraai Gent had dus een algemeene uitval plaats ter voldoening aan een kleine natuurlijke behoefte, en zeer verlichten opgefrischt (lichamelijk wel te weten) stapten wij weer in en arriveerden gezond en wel des avonds om elf uur in Oostende. Dadelijk ziet men dat Oostende een station is aan den grooten internationalen verkeersweg; alles is er groot en grootsch ingericht, maar bovenal valt er de van ouds vermaarde Belgische zindelijkheid in het oog. Door een lange, overdekte galerij komt men van den trein aan de boot. Een aardig gezicht. De avondlucht is helder, maar het is vrij duister. Kalm en rustig, maar als een Leviathan, zich bewust van zijn kracht, ligt de boot zacht wiegelend op het water. Flink en stevig ziet zij er uit met haar breede raderkasten en hoogen, rechten boeg. Rustig en bedaard bergt zij dozijnen kolossale kisten, vaten en zakken in haar ruim binnenste en vierkant gebouwde kerels, fantastisch verlicht door de stralen der electrische booglampen, brengen van alle zijden onophoudelijk nieuwe lading aan. Alles is hier leven en beweging in het bijna middernachtelijk uur. Evenwel, straks zullen wij die drukte nog eens op ons gemak beschouwen.
Onze eerste gang is nu naar beneden, want over een goed halfuur arriveert de laatste sneltrein van Brussel en de toevloed van reizigers is gewoonlijk zoo groot, dat alle kooien bezet zijn. Hier geldt het dus: die het eerst komt, die het eerst maalt. De voorkajuit ziet er netjes uit. De kooien, in twee rijen boven elkaar, zijn eenvoudig maar zindelijk. Twee dunne, maar stevige dekens, een klein hoofdkussen en een matras maken de geheele legerstede uit. Ieder zoekt dus een kooi naar zijn zin, legt daar zijn reistasch op, als teeken van besproken plaats en en compagnie gaan wij weer op het dek, om nog een sigaartje te rooken en de boot te zien afvaren. De drukte mindert; de lading is bijna geborgen. Een kleine hernieuwing van het geloop en gedraaf, geschreeuw en gesjouw geeft nog de laatste trein. De mailzakken en de bagage worden geladen en de brug weggehaald; de luiken worden gesloten en de booglampen gedoofd, zoodat alleen het toplicht aan den mast blijft branden en het dek in een geheimzinnige diepe schemering wordt gehuld. De stoomfluit laat een paar maal zijn afschuwelijk geraas hooren en even twaalf uur worden de touwen losgegooid en de boot zet zich in beweging. In eenige minuten tijd is zij de haven uitgestoomd.
De lichten van Oostende verdwijnen langzamerhand in het nachtelijk duister; de officieren betrekken hun post; de manschappen, die geen wacht hebben, gaan ter kooi en ook wij werpen het laatste eindje sigaar in zee, nemen een slaapmutsje uit de veldflesch en zoeken de onderwereld op. Vreemd, ja vermakelijk is het schouwspel, dat zich daar vertoont. Eenige passagiers liggen reeds (half gekleed natuurlijk) in hun bed en wachten den slaap af. Anderen gebruiken nog iets voor hun avondmaal of lezen een weinig of schommelen hun bagage terecht. Eenige geroutineerden, die reeds meermalen den overtocht maakten, houden onderling een praatje of kuieren onverschillig heen en weer.
Kortom, de voorkajuit is een maatschappij in het klein. Binnen een half uur echter is alles in rust; ook wij zijn onder de wol geschoven. Van slapen komt echter niet veel, ten minste wat mij betreft. Den geheelen nacht brandt het electrisch licht in de kajuit. Met half geopende oogen loer ik dus nieuwsgierig rond. Schuin tegenover mij, in den anderen hoek van de kajuit ligt een jongmensch geheel gekleed op de dekens. Hij schijnt te slapen, maar een paar malen gaat hij overeind zitten, haalt van achter zijn hoofdkussen een verdacht fleschje te voorschijn, neemt een fermen slok en gaat daarna weer bedaard liggen. Na deze manoeuvre drie- of viermaal te hebben herhaald, dut hij eindelijk in. Vlak boven mij ligt een zwaargebouwde veekooper, wiens lange jas als een soort gordijn voor mijn bed hangt en mij dus voor onbescheiden blikken bewaart. Deze gewichtige persoon doet echter de planken van zijn legerstede zoo onrustbarend kraken, dat ik meermalen angstig naar boven zie en de stille bede slaak, dat de constructie stevig genoeg moge zijn, om 's mans lichaam te dragen en mij voor verplettering te behoeden. Ook in andere kooien zie ik draaien en woelen, zoodat ik niet de eenige ben, die wakker ligt. Eindelijk echter ontfermt zich Morpheus over mij en dut ik in.
Geen uur lang echter duurt dat slaapje. Om drie uur ben ik weer wakker en voel, dat de boot vrij aardig op de golven heen en weer danst. Gelukkig echter heb ik nooit last van de zeeziekte en ook nu blijf ik er van verschoond. Niet zoo alle medereizigers; menigeen is door de akelige kwaal aangetast. Waarde lezer, meermalen zult gij reeds een beschrijving van deze plaag der zee gelezen hebben; misschien hebt gij er anderen wel onder zien lijden of er zelf last van gehad, en gij zult zeker toestemmen, dat de handelingen van een zeezieke een tragi-komisch gezicht opleveren. Dat onhandig manoeuvreeren met het welbekende instrument met één oor; dat bleeke gezicht, die blauwachtig witte neus; dat slappe lichaam, half buiten het bed hangend; die slappe ledematen, die volkomen machteloosheid teekenen, en daarbij die krampachtige worsteling der ingewanden, om zich van hun inhoud te ontlasten, 't is misschien onmenschelijk, maar ik kan bij dat gezicht mijn lachlust bijna niet bedwingen. Laten wij echter een gordijn schuiven voor dat tooneel.
De morgenschemering breekt nu aan, en weldra wordt het licht uitgedoofd. Tegen vijf uur spring ik uit mijn bed, wasch mij bij het slingeren der boot zoo goed en zoo kwaad als het kan en ga met mijn broeder, die intusschen ook wakker is geworden en zich heeft opgeknapt, naar boven op het dek. Helaas! In den nacht was het weer omgeslagen. Een stevige bries was opgestoken en een grauwe hemel joeg een aanhoudende regenbui over de schuimende zee. De eerste morgengroet, dien wij ontvingen, was een flinke stortzee, die ons pardoes op het lijf viel, toen wij een kijkje wilden nemen voor aan den boeg, en druipend zochten wij een schuilplaats onder de brug, naast de raderkasten. Onze reisgenooten kwamen nu ook voor den dag; de machines werden bezichtigd met de gewone bewondering, de voorbijvarende vischschuiten, schepen en stoombooten werden gecritiseerd en de opmerking werd gemaakt, dat onze boot alle andere vaartuigen verre in snelheid overtrof. Het was zes uur: Een kop