Drusus' laatste tocht.
Van de Romeinsche veldheeren, die in de eerste eeuwen onzer geschiedenis deze landen met het gedruisch hunner wapenen vervulden, heeft er geen zulke duurzame herinneringen nagelaten als de dappere Claudius Drusus, de stiefzoon van keizer Augustus.
Nog na twintig eeuwen getuigt de Drususgracht of Nieuwe IJsel, het kanaal door hem gegraven ter verbinding van den Ouden IJsel met den Rijn, van zijn werkzaamheid in deze streken, terwijl ook de stad Doesburg (kennelijk een verbastering van Drususburg) nog altijd zijn naam bewaart.
Natuurlijk was het geen zuivere belangstelling voor onze barbaarsche voorvaderen, die de Romeinsche legioenen hierheen dreef en hun veldheeren hier dijken deed aanleggen of kanalen graven, waarvan de nazaat nog eeuwen later profiteeren zou. Wat de Romeinen bij hun verre, krijgshaftige tochten naar het woeste Germanië bezielde, was ongeveer hetzelfde wat op het oogenblik de Engelschen of de Duitschers naar het zwarte werelddeel drijft: kolonisatie tot uitbreiding en versterking van de eigen wereldmacht. Maar evenals de tegenwoordige kolonisatie, al gaat zij dikwijls wat ruw te werk en al worden er stroomen bloeds bij vergoten, op den langen duur toch de inboorlingen aan de zegeningen der christelijke beschaving doet deelachtig worden, evenzoo legden de Romeinen hier, in het nog barbaarsche, met wouden en moerassen overdekte land de grondslagen voor het welgeordende maatschappelijk gebouw, waarin de latere geslachten vreedzaam zouden kunnen wonen.
En wat op het oogenblik de kracht der moderne veroveraars van Afrika uitmaakt, namelijk de onderlinge verdeeldheid der inheemsche volksstammen, dat begunstigde ook toenmaals de overheersching der Romeinen. Tacitus zei het ronduit: ‘Den volken blijve, zoo al niet hun genegenheid voor ons, dan toch hun onderlinge haat eigen, daar toch, in den drang der wederwaardigheden des rijks, de fortuin ons geen grooter dienst bewijzen kan dan met de tweedracht onzer vijanden.’
Van die tweedracht wist de twintigjarige Drusus, de jonge held, door Horatius bij Jupiters adelaar vergeleken, een schrander gebruik te maken. Uit Rome afgezonden om de Germaansche stammen, die nog niet voor het Romeinsche juk hadden willen buigen, tot onderwerping te dwingen, wist hij zich het bondgenootschap te verzekeren van de Batavieren en de Friezen. De eersten hadden zich al door Julius Caesar laten overhalen om ‘vrienden en broeders der Romeinen’ te worden en alzoo een verbond te sluiten als dat tusschen den ijzeren en den aarden pot uit de fabel, die samen op reis gingen. Drusus wist ook de anders zoo onhandelbare Friezen tot een dergelijk bondgenootschap te overreden, waarbij dezen op zich namen hem een jaarlijksche schatting ossenhuiden te leveren.
Aan de vriendschap der Friezen had hij het te danken dat hij er behouden afkwam, toen zijn schepen bij een vaart over de Wadden ten gevolge der eb aan den grond vastraakten en onmiddellijk door de vijanden aangevallen werden. De Friezen, aan de zee gewoon, redden hun bondgenooten, de Romeinen, uit het dreigende gevaar. Na dezen eersten mislukten tocht bracht Drusus zijn legerscharen voor den winter onder dak, hetzij in Friesland, hetzij, wat waarschijnlijker is, op het eiland der Batavieren, de tegenwoordige Betuwe, terwijl hij zelf naar Rome toog om nieuwe instructies te halen.
In de lente van het volgend jaar (10 voor Chr.) was hij weer in Germanië terug en trok aan het hoofd zijner scharen den Rijn over. Met groote gevaren had de dappere veldheer ook op dezen tweeden tocht te worstelen. De Germaansche volksstammen legden hem overal hinderlagen en omsloten zijn leger zelfs eenmaal in een engen, hollen weg, zoodat het maar met de uiterste krachtsinspanning wist te ontkomen. Maar Drusus' veldheerstalent en krijgsbeleid kwam ten slotte de woeste dapperheid der Germanen te boven. Om hen in het vervolg beter in toom te houden legde hij bezettingen aan de Maas, den Weser en naderhand aan de Elbe. Hij wierp meer dan vijftig versterkingen op langs den Rijn, welks beide oevers hij tusschen Bonn en Cesonia door bruggen verbond en door schepen liet bewaken. Door het aanleggen van wegen opende hij verder het groote Hercynische woud, dat tot dusver voor de Romeinen ontoegankelijk geweest was.
Van de rust, die nu voor een poos in Germanië heerschte, zal Drusus ongetwijfeld gebruik hebben gemaakt om op het eiland der Batavieren die nuttige veranderingen te maken en die groote werken aan te leggen, welke hem worden toegeschreven. Dit eiland toch was voor de Romeinen van het uiterste gewicht, omdat het, binnen de armen van den Rijn en de Noordzee besloten, hun benden een veilige legerplaats aanbood. De laagte van den bodem en de gedurige overstroomingen maakten echter het verblijf voor hen in het najaar gevaarlijk en belemmerden in het voorjaar het uittrekken. Daarom liet Drusus de naar hem genoemde gracht graven, die den Rijn met den IJsel verbond, en deze laatste rivier tot aan haar uitmonding in het meer Flevo zoodanig verbreeden, dat hij van uit het eiland der Batavieren een gereeden doortocht had naar de landen der Friezen, Cauchen en andere Germaansche stammen. Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij nog verscheidene dergelijke kanalen laten aanleggen; zoo meent men dat hij de Maas en den R[ij]n beneden Leiden door de Vliet en boven deze stad door de Does vereenigde en misschien ook een gedeelte van de Lek ter uitwatering in de Waal geleid heeft.
De overstroomingen trachtte hij naar vermogen te beteugelen door een waterkeering, de eerste in Nederland, die naar hem de moeilje of dijk van Drusus genoemd werd en wier nut eerst duidelijk bleek, toen door het vernielen van dien dijk tijdens den opstand der Batavieren onder Claudius Civilis het heele land in een moeras veranderde, dat voor de Romeinen ontoegankelijk was. Deze dijk moet aan den linkeroever van den Middel-Rijn gelegen hebben en zou, als Drusus tijd van leven gehad had, zich waarschijnlijk tot den middelsten Rijnmond hebben uitgestrekt. Het graven der grachten leverde de aarde tot dezen dijk, die zoowel diende om het rivierwater te keeren, als tot vereenigingslinie der sterkten en schansen langs den Rijn.
Alzoo kreeg het land een ander aanzien en werd door de verbetering van het klimaat allengs meer voor bewoning geschikt.
Terwijl hij zijn mannen door deze werken bezighield, toog Drusus tegen den winter weer naar Rome, waar hem wel niet de volle eer van den triomphator werd toegestaan, maar toch vergund werd met de eereteekenen eens overwinnaars te worden ingehaald. Hij verkreeg den rang van proconsul, doch de titel van imperator, hem door zijn soldaten geschonken, werd door zijn keizerlijken stiefvader niet bevestigd.
Het volgende jaar trok hij op tot een derden tocht, ditmaal tegen de Katten, die zich met de Sicambren en andere stammen tegen Rome vereenigd hadden. Door de strijdkrachten van geheel Gallië ondersteund, bracht hij hen spoedig tot onderwerping en maakte van de gelegenheid gebruik om de aangevangen versterkingswerken langs den Rijn te voltooien. Na dezen tocht weer te Rome teruggekeerd, mocht hij de stad in zegepraal binnentrekken en werd het volgend jaar tot consul benoemd.
Het onrustig Germanië riep hem echter spoedig aan de oevers van den Rijn terug en ten vierden male trok hij dezen stroom over. Het geluk was zijn wapenen gunstig. Na de Katten in verscheidene bloedige ontmoetingen verslagen te hebben, drong hij in het gebied der Sueven door tot over den Weser en richtte zijn wapenen tegen de Cherusken, die met de Sueven en Sicambren in bondgenootschap waren getreden tegen den Romeinschen overweldiger. Op schrikkelijke wijze was die bond bezegeld door den dood van een twintigtal Romeinsche krijgsgevangenen, die levend verbrand waren. In hun dweepzieken strijdlust waren de Germanen reeds zoo zeker van de overwinning, dat zij den te behalen buit al onder elkaar hadden verdeeld. De Cherusken zouden de paarden krijgen, de Sueven het goud en zilver en de Sicambren de krijgsgevangenen, voor wie zij al ketenen hadden meegebracht. Maar Drusus zou al deze berekeningen verijdelen. In een algemeenen en allerbloedigsten veldslag werden de vereenigde Germanen als vernietigd, en de overwinnaar verdeelde en verkocht hun paarden, hun vee en hun mannen. Men verhaalt dat de wanhoop de Germaansche vrouwen dermate tot het uiterste dreef, dat zij, door de Romeinen tusschen de wapenschansen ingesloten, bij gebrek aan werptuigen haar zuigelingen tegen den grond verpletterd en den vijand in 't gezicht geslingerd hebben.
Drusus, steeds het vluchtig overschot der Germanen vervolgende, plunderde en verwoestte nu hun landen tot aan de Elbe en zou zijn bloedigen zegetocht zelfs tot over dien stroom hebben voortgezet, als hij door een zonderlinge ontmoeting daarin niet was gestuit. Mag men Dio Cassius gelooven, dan zou hem, juist op het oogenblik dat hij met zijn leger de Elbe wilde overtrekken, een Germaansche vrouw van bovenmenschelijke gestalte verschenen zijn.
‘Drusus, waar toch wilt gij heen?’ zou zij hem gevraagd hebben. ‘Zult gij nimmer perken stellen aan uw heerschzucht en verwinnende wapenen? Het noodlot wil niet, dat gij dit geheele gewest als vijand doortrekt. Keer terug: de grenspaal uwer daden en van uw leven is nabij.’
Waarschijnlijk hebben wij hier aan een Germaansche priesteres of waarzegster te denken; want uit Tacitus weten wij dat de Germanen aan de uitspraak van dergelijke, door de goden bezielde vrouwen hoog gewicht hechtten, en ditmaal blijkt ook de geduchte veldheer Drusus voor haar machtigen invloed gebukt te hebben. Want hetzij dat hij zelf door de voorspelling werd afgeschrikt, hetzij dat de bijgeloovige vrees zijner gezellen hem het voorttrekken onmogelijk maakte, in elk geval maakte hij aan den oever der Elbe rechtsomkeert, evenwel niet dan na er verschillende sterkten te hebben opgericht, gelijk hij aan de oevers van den Weser gedaan had. Tusschen beide stroomen richtte hij nu een zegeteeken op ter herinnering aan zijn zegepralen en trok naar den Rijn terug zonder dien evenwel weer te mogen bereiken.
Het voorspelde noodlot zou in vervulling gaan. Door een val van het paard brak hij een been en moest verder door zijn soldaten gedragen worden, gelijk onze gravure te zien geeft. Wij aanschouwen daar den jongen, overmoedigen held machteloos op de draagbaar uitgestrekt, omgeven door zijn krijgers, die zijn treurig lot bitter beklagen en hem in zijn brandende pijnen alle lafenis pogen te verschaffen. Bij de ontdekking van een bron langs den weg, beijveren zij zich water in hun helmen te scheppen om zijn versmachtenden dorst te lesschen. De wonde verergerde intusschen met den dag en had een doodelijke ziekte ten gevolge, waaraan de jeugdige krijger den dertigsten dag overleed. Zijn broeder Tiberius, die bij de tijding van zijn bedenkelijken toestand, op Augustus' bevel was toegesneld, vond hem nog levend en kwam juist op tijd om het opperbevel uit zijn handen over te nemen.
De dood van den beminden aanvoerder werd door zijn mannen diep betreurd; het krijgsvolk noemde de plaats van zijn afsterven de ‘heillooze’ (scelerata) en niet dan met moeite kon het bewogen worden, het overschot van den geliefden veldheer naar Rome te voeren. Met weemoedige plechtigheid werd het gebalsemde lijk door bevelhebbers naar het winterleger, hoogstwaarschijnlijk op het eiland der Batavieren, en van daar onder de algemeene deelneming van het toegestroomde volk naar Rome vervoerd, waar de roemrijke held het jaar te voren onder het vreugdegejuich van een opgetogen menigte de eer der zegepraal genoten had.
Op het Marsveld werd zijn lichaam plechtig verbrand en de asch in het praalgraf van Augustus bijgezet. De keizer zelf sprak de lijkrede uit, ‘de goden smeekende om zulk een leven voor zijn nakomelingen en zulk een einde voor zich zelven.’
Verschillende gedenkteekenen werden ter eere zijner nagedachtenis opgericht. Zijn krijgers stichtten er een aan den Rijn te Mentz met