van een heilige zelfs ten kwade uitgelegd kunnen worden. 't Was alleen het edele hart van den dokter, dat hem tot toewijding jegens den hulpbehoevenden evennaaste dreef. En in plaats van hem daarvoor te zegenen, zou ze hem van wraakroepende onrechtvaardigheid verdenken!
Voor geen geld zou ze Dolf bekend hebben, waaraan zij dacht; daarom zei ze maar weinig op zijn verrukte ontboezemingen omtrent het heerlijke vooruitzicht.
Hij schreef dat toe aan haar spijt, dat ze hem weer voor dien tijd zou moeten missen.
‘'t Is maar voor acht dagen, moeder,’ zei hij, ‘de rest van de vacantie blijf ik trouw bij u; ik hoop van de stilte hier goed te profiteeren om nog menig uurtje te blokken; ik heb mijn kist half vol boeken....’
En ondanks de aansporing van het goede mensch, zich onder de vacantie toch een behoorlijke rust te gunnen, zat hij halve dagen in de boeken verdiept; maar al waren dat meest dikke volumes, zwaar van medische geleerdheid, hij verzuimde toch ook niet een klein, compres gedrukt boekje te bestudeeren, dat op zijn rooden omslag tot titel droeg: Baedeker's Rheinlande.
Herhaaldelijk kwamen er brieven van Koen, die zijn gedachte aan de voorgestelde reis levendig hielden, en toen de afgesproken dag daar was, nam hij vol prettige vooruitzichten afscheid van zijn moeder. Hij kon maar niet begrijpen, waarom zij zoo weinig aandeel nam in zijn blijdschap. Zoodra hij van de familie De Vries sprak, scheen haar gezicht te betrekken. En als hij haar naar de reden vroeg, antwoordde ze verstrooid en ontwijkend.
Toch wenschte ze hem hartelijk goede reis en veel genoegen, en hij vertrok onder belofte, haar van tijd tot tijd een paar regeltjes te schrijven en over acht dagen weer terug te zullen zijn.
Nu was hij met zijn gezelschap in Keulen, waar zij een heelen dag waren blijven hangen tot groot ongeduld van Henriette, die maar naar de bergen verlangde. Maar haar broer was te veel student om het in de levendige, drukke stad niet amusant te vinden. Had men zijn zin gedaan, dan was men daar voorloopig gebleven om van al de luidruchtige vermakelijkheden te profiteeren, die zij vooral bij avond aanbood. De bergen liepen niet weg, zei hij. Maar Henriette hield voet bij stuk, en zoodra Dolfs informatie haar verzekering bevestigd had, dat men vóór den avond nog in het hartje van het Zevengebergte wezen kon, wist zij haar wil door te drijven.
‘Voor concerten, comedie of paardenspel ben ik niet op reis gegaan,’ zei ze, met haar parasol op den grond stampend. ‘Daar is in Brussel gelegenheid genoeg voor. Ik wil de bergen in. Dat was de afspraak, niet waar, Dolf?’
‘Nu, maak u maar zoo druk niet, meisje,’ zei haar broer. ‘Gij zult uw zin hebben. We zullen u, nog laten klimmen, dat ge er bij neervalt.’
Een half uur later zaten zij in den trein en snorden langs den linker Rijnoever voort, nu eens het vrije uitzicht genietend op den kalmen blauwen stroom, die dan weer door heuvelen, boschjes of gebouwen voor hun oog werd bedekt.
Te Bonn hield de trein maar eenige minuten stil, maar Koen, die bij elke halte uit de coupé wipte, stond ook nu weer op het perron, waar hij aanstonds een kellner te pakken had, die met ververschingen rondliep De bedrijvigheid van de statie en het gezicht van de stad, waar dien avond toch zeker wel wat te doen zou zijn, oefenden op hem weer de gewone, onweerstaanbare aantrekkingskracht.
‘Weet ge wat, laten we van avond hier blijven,’ zei hij, terwijl hij Henriette, die rustig was blijven zitten, aan het portier een glas limonade aanbood.
‘Ik dank u feestelijk. Kom, stap maar gauw weer in, de trein gaat zóó weg.’
‘Stapt gij beiden er liever uit. Het is net nog tijd. Gauw, Dolf, geef de bagage maar aan.’
Maar Dolf waagde het niet, aan dien wenk gevolg te geven. Henriette hield trouwens haar valiesje en parasol krampachtig vast.
‘Het gebeurt niet,’ riep ze, wel schertsend, maar toch met iets in haar toon en houding, dat aan de eigenwilligheid van haar moeder herinnerde.
‘Toe, wees nu niet kinderachtig,’ hield Koen nog aan. ‘Als we van avond op ons gemak hier blijven, hebben we morgen immers een verschen dag voor de bergen.’
‘Gauw er in, nare jongen! Daar gaat de trein al.’
Inderdaad smeet de conducteur - een echte Duitsche conducteur, die geen scherts verstaat - het portier dicht en zette de trein zich in beweging.
Met komisch wanhopige gebaren bleef Koen op het perron achter. Zijn zuster sloeg de handen in elkaar.
‘Dat hebben we er nu van!’ riep ze en wilde het raampje neerlaten om het hoofd buiten het portier te steken en naar den achterblijver om te zien. Het raampje wilde niet, tevergeefs haastte Dolf zich, haar te hulp te komen, en toen zij er met vereende krachten in geslaagd waren, het raampje te openen en het hoofd er buiten te steken, was het station al zoo goed als uit hun gezicht.
‘Voorzichtig, Henriette!’ riep Dolf, haar terugtrekkend, daar ze zich met het halve lijf uit het portier boog.
‘Hebt ge nu ooit zoo'n naren jongen gezien!’ zei ze wrevelig, terwijl ze zich teleurgesteld weer op de bank liet zinken. ‘Nu kan hij alleen van nacht in Bonn blijven. Een plezierige reisgezel.’
‘Ik denk wel dat hij ons met een lateren trein achterop zal komen,’ hernam Dolf geruststellend.
‘'t Is toch geen aardigheid! Een anderen keer moeten we beter op hem letten. We moeten hem onder den duim houden. U laat ook maar alles over uw kant gaan.’
‘Maar ik kan hem toch niet vasthouden.’
‘Een anderen keer mag hij niet meer aan het portier zitten. U moet me helpen, Dolf, anders komt er van ons heele bergreisje niets terecht.’
‘Goed, ik zal er mijn best voor doen,’ zei Dolf lachend en keek zijn reisgezelin aan, die in haar koddige verontwaardiging allerliefst was.
‘We zullen hem wel klein krijgen, den deugniet,’ zei ze, ‘als ik op u maar rekenen kan.’
‘O, ik ben geheel tot uw dienst. Maar ik vrees dat hij zich weinig aan mij storen zal.’
‘We zullen hem van avond eens geducht onder handen nemen, - als hij ons ten minste van avond nog achterop komt. Als hij in Bonn bleef, zou ik 't hem nooit vergeven.’
‘Kom, zóó onverzoenlijk zal u niet wezen; maar hij zal wel komen, heb daar maar geen vrees voor.’
Terwijl zij aldus over het geval voortkeuvelden, - Henriette zich meer en meer opwindend en telkens uit het portier kijkend alsof de vermiste den trein achterop kon komen loopen, en Dolf haar telkens geruststellend, - begon de trein zachtjes aan zijn vaart te vertragen.
Zij naderden Bonn-Traject, waar de heele trein door een stoompont over den Rijn moest worden gezet. Er was ondertusschen wat wind opgestoken en het gebruis van de golven deed de twee reizigers opschrikken. Nieuwsgierig keken beiden uit het raampje. Met dof gestommel reed de trein de drijvende pont op, waartegen aan weerskanten het water hoog opklotste. Het geweld van de golven, het gedreun van den trein op den drijvenden bodem en het gezwoeg der machine van de pont, die zich in beweging zette, vormden een fantastisch geraas, wel geschikt om iemand, die dat voor 't eerst van zijn leven zag, schrikachtig te maken.
‘Lieve God! wat moet er nu gebeuren!’ riep het meisje, zenuwachtig opspringend. ‘We rijden regelrecht het water in.’
‘Maak u maar niet ongerust, we worden hier overgezet,’ zei Dolf, die, al had hij de reis nog niet gemaakt, toch wel wist en zag wat er gebeurde.
‘Met trein en al! Als dat maar zonder ongelukken afloopt! Hoe akelig dat Koen nu juist weg is! Wie weet waar hij zit!’
En onder den indruk van het helsch lawaai en de schrikwekkende aanblik van het zwarte gevaarte, dat den trein droeg, werd het meisje, bij de gedachte aan den vermiste, bleek van zenuwachtigheid.
‘Daar is Koen al!’ riep Dolf, met geweld het portier openduwend om hem binnen te laten
En in het volgend oogenblik zat de vermiste weer doodleuk naast zijn zuster, die hem met verbaasde oogen aanzag.
‘Waar hebt ge gezeten? Waar komt u vandaan?’
‘Ik heb me daar straks, uit wanhoop dat ik u twee kwijt was, in den Rijn gestort en de stroom heeft mij, zooals ge ziet, weer in uwe armen teruggevoerd.’
‘En u zeker weer droog aan land geworpen, op de manier als de walvisch met Jonas deed!’ zei Dolf.
Uit Koens nadere verklaringen bleek dat hij, terwijl de trein al in gang was, nog juist tijd genoeg had gehad om in een openstaanden goederenwagen te springen. Hij had dus de reis meegemaakt al was het maar zittende op een pakkist, en nu had hij van het stilstaan van den trein op de pont gebruik gemaakt om die ongemakkelijke zitplaats weer met de coupé tweede klasse te verwisselen, waarin Henriette en Dolf het gemis van zijn gezelschap betreurden.
De lichtzinnige moest wat hooren van zijn ongemakkelijke zuster over de onverantwoordelijke handelwijs tegenover zijn reisgezelschap! En Dolf sloot zich, overeenkomstig zijn belofte, ten volle bij die strafpredikatie aan, zoodat de arme zondaar geen anderen uitweg zag dan rouwmoedig beterschap te beloven.
Hij had al gauw gelegenheid zijn goeden wil te toonen door zich nederig naar de wenschen van zijn zuster te voegen. Zoodra het gezelschap te Königswinter was aangekomen, wilde Koen dat het onmiddellijk zijn intrek zou nemen in een der vorstelijke hotels aan de kade, trotsche paleizen in Duitschen renaissance-stijl, die hun lichtroode baksteengevels, met ornamenten van witten bergsteen afgewisseld, hun sierlijke torentjes, erkers en balkons behaaglijk weerspiegelen in den kalmen, blauwen stroom.
Maar Henriette bedankte er voor zoo deftig gelogeerd te wezen.
‘Wat denkt u wel? Dat ik zin heb om daar plechtig te tronen aan een schitterende table d'hôte, tusschen spiegels en kronen van gaslicht? Dan zou ik nog toilet moeten maken ook, en daar ben ik niet op ingericht. Neen, ik ben hier gekomen om van de bergen te genieten, en ik wil mij vrij en ongedwongen bewegen; ik wil nu eens recht uit wezen, niet zooals gij dat opvat, maar zooals ik dat begrijp. Dolf verstaat me wel.’
In dat opzicht was Dolf het volkomen met haar eens; ook hij was evenmin als zij een vriend van die mondaine drukte en dat menschengewoel, waarin Koen zich bij voorkeur bewoog.
‘Nu wat wilt ge dan!’ vroeg Koen, ‘gij hebt het maar voor 't zeggen; ik heb beloofd in alles uw onderdanige dienaar te zijn,’ voegde hij hij er met een koddige buiging bij.
‘Ik heb me in 't hoofd gezet, den eersten nacht op den Drachenfels te logeeren. Dat moet een heel bescheiden hotel zijn, heb ik van Estella gehoord, en daar hebt ge 't heerlijkste uitzicht op den Rijn.’
‘Goed, dan maar naar 't station van de tandradbaan.’
‘De tandradbaan! Neen, Koentje, zoo vat ik het bergenbeklimmen, dat ik mij heb voorgesteld, niet op. We doen het op onze voetjes.’
‘Te voet, nu van avond nog! Nadat we den heelen dag al in de weer zijn geweest. Weet u wel dat het minstens een uur klimmen is.’
‘Nu, ziet gij daartegen op? Ik niet, en gij Dolf?’
‘Ik voor mij ben er niet bang van, maar ik kan er natuurlijk slecht over oordeelen; ik heb het nog nooit gedaan. Koen kent het zaakje en zal dus het best weten of hij zijn lief zusje, na de vele voetstappen, die we vandaag al gezet hebben, nog aan de vermoeienis van zoo'n klimpartij kan blootstellen.’
‘Ik verzeker u, 't is niet te doen, Henriette; u zou er bij neervallen. En wat hebt ge er aan, zoo tegen den avond. Het zal donker wezen, eer we boven zijn. Neen, als u dan absoluut op den Drachenfels logeeren en nog wat van den avond genieten wil, dan moeten we dezen keer de tandradbaan nemen. Dan zijn we in een wipje boven. Morgen, als we wat uitgerust zijn, bestijgen we dan te voet bijvoorbeeld den Petersberg.’
Henriette liet zich bepraten en het driespannetje