want reeds na de eerste woorden ging zijn gezang in een hevigen hoestaanval over. De dokter had gelijk. Dr. Von Beugen was een man zonder stem, die zijn geluk zwijgend moest genieten.
Van nu af aan was hij de onvermoeide stille geleider van den gerechtsraad en diens dochter. Zijn instinct, maar nog meer zijn scherpe oogen, die hem op zijn wachtpost in de Hohenzollern uitstekende diensten bewezen, maakten het hem bijna altijd mogelijk, nauwkeurig op de hoogte te zijn van hun gaan en komen.
Nauwelijks zag hij hen het hotel verlaten en wist hij welke richting ze zouden inslaan, of hij vloog de trap af en volgde hen op eenigen afstand. Hetzij zij 's morgens naar de bron gingen om water te drinken, hetzij ze 's middags den kur-tuin opzochten of 's avonds naar het concert gingen, de doctor was niet ver uit de buurt.
Het duurde niet lang, of ook de jonge dame was op hem opmerkzaam geworden. Eerst was hij haar in de verwarring ontgaan, maar toen altijd en altijd weer de slanke, gebaarde heer in haar nabijheid opdook, had zij ook reeds meer dan eens een steelschen blik op hem geworpen. Hij stond haar goed aan. Hij viel haar op onder anderen. Spoedig wist zij, dat de knevel hem niet kwaad stond en dat hij een paar mooie blauwe oogen had.
Wie kon hij wel zijn? Eerst dacht ze half en half, dat het een militair was, maar weldra had zij zich overtuigd, dat recruten af te richten zijn werk niet kon zijn.
Ook haar vader viel hij op. ‘Kijk eens, Gertrude, die jonge man daar, wat zou die hier komen doen? Is die ziek? Kom, onzin; hij ziet er uit als een reus.’
Gertrude knikte. Zij kleurde even, maar zei niets.
‘Misschien heeft hij het in de keel,’ vervolgde de gerechtsraad, zonder de plotselinge verlegenheid van zijn kind te bemerken. ‘Ja, dat zal het zijn.’
Hierna wijdde hij zijn aandacht weer aan het badpubliek. Zijn dochter daarentegen keek nog verscheiden keeren om, ten einde te ontdekken, of iemand in haar nabijheid den knappen jongen heer boeide. Maar ze ontdekte niemand, want de bejaarde, opzichtig gekleede dame daar kon toch onmogelijk de magneet zijn. En gindsche groep heeren, die druk over de jongste politieke gebeurtenissen redeneerden, kon het evenmin zijn, want dan had hij zich wel bij hen aangesloten. Zij moest dus zelf het voorwerp van zijn oplettendheid wezen.
Zij verschrok echter bij die gedachte, doch het was half en half een aangename schrik. Maar toch meende zij zich die gedachte uit het hoofd te moeten zetten; want wat wist zij eigenlijk van hem en zijn positie? Zij kende hem niet eens, en wat komt er al niet op een badplaats als Ems bijeen!
Toch werd zij spoedig gewaar, dat hij haar niet geheel onverschillig was.
Zij begon naar het uur van het bronwaterdrinken te verlangen, omdat zij zeker was, den blonden vreemdeling dan te ontmoeten. En in oogenblikken, dat hij niet naar haar keek, liet zij graag haar oog even op hem rusten. De doctor meende dit ook reeds bemerkt te hebben, maar hij waagde het nog niet, daarop te vertrouwen.
Hij had nog altijd geen gelegenheid gezocht en gevonden, haar ernstig te naderen en kennis met haar te maken. Wel was daaraan op de eerste plaats zijn beschroomdheid schuld, maar ook de gedachte, dat hij geen stem had, had hem het nemen van een besluit moeilijk gemaakt.
Een gelukkig toeval kwam hem te hulp. Op den linkeroever van de Lahn, juist tegenover het park van het kurhaus verheft zich, door bosschen omgeven, de Malberg. Het schaduwrijke pad, dat zigzagsgewijs naar den top van den berg voert, wordt om zijn schoonheid en verkwikkende koelte veel door de kur-gasten gezocht.
Daarheen had Von Beugen zich op zekeren namiddag begeven. Hij wilde bij het ruischen der boomen en het gezang der vogels zijn evenwicht terugkrijgen.
Met deze gedachte stapte hij verder.. Plotseling hoorde hij boven zich de klank eener stem, die hem bekend voorkwam. Hij keek omhoog en zag bij de eerste kromming, die de opklimmende weg maakte, Gertrude naast haar vader den berg bestijgen. Zijn hart klopte en hij haastte zich in haar nabijheid te komen.
Nu had de gerechtsraad een bank bereikt en nam daarop met zijn gezellin plaats, om van het bergklimmen een beetje te bekomen. De doctor moest hen voorbij. Zou hij groeten? Men deed het anders niet op een badplaats, en ze waren elkaar ook totaal vreemd. Het zou opdringerig kunnen schijnen.
Maar hij kon het toch niet over zijn hart verkrijgen, voorbij te gaan zonder te groeten. Een beetje bedeesd bracht hij de hand aan zijn hoed.
Een vriendelijk knikje van den gerechtsraad, die zijn hoed had afgezet, om zich door de boschlucht te laten omwaaieren, beloonde hem; maar nog meer een schuchtere groet van de aardige dochter, die den blonden vreemdeling dadelijk herkend had.
Von Beugen wandelde opgeruimd verder. Bij de eerstvolgende kromming van den weg kon hij ongemerkt de zittenden beschouwen, en daar hier weer een bank stond, nam hij daarop plaats. Spoedig bemerkte hij, dat zij opstonden en hun weg voortzetten. Zij kwamen steeds dichter op hem toe. Toen ze in zijn onmiddellijke nabijheid waren gekomen, stond hij op, nam den hoed af en bood hun zijn plaats aan:
‘Mag ik mij veroorloven, u mijn plaats af te staan? Het bergbeklimmen moet u vermoeien.’
De woorden klonken duidelijker en helderder, dan de doctor had durven hopen.
‘U is wel vriendelijk, mijnheer,’ antwoordde hijgend de gerechtsraad, die aanleg had tot zwaarlijvigheid. ‘Als men het klauteren niet gewoon is, moet men al eens uitrusten. Maar ik wil u niet van uw plaats berooven....’
‘Ik sta ze u met genoegen af.’
‘Maar dat hoeft immers niet. Er is plaats genoeg voor ons drieën. Blijf als 't u blieft zitten.’
De gerechtsraad behoefde zijn uitnoodiging niet te herhalen. Nadat ze gezeten waren, zeide de oude heer tot Von Beugen:
‘U is hier zeker ook voor uw gezondheid? Men zou het anders niet aan u zeggen, want u ziet er opperbest uit.’
‘Dat is ook zoo, maar....’ Hij hoefde verder niets te zeggen, want een hevige hoestbui kon geen twijfel laten omtrent zijn kwaal. Hoe verwenschte hij die vooral nu!
‘U heeft het in de keel, merk ik.’
De doctor knikte, ten einde een tweede hoestbui te voorkomen.
‘U moet den moed niet laten zakken. Het Emser water is beroemd om zijn geneeskrachtige werking. Maar span u ter wille van ons toch niet in.’
Met bezorgden blik had Gertrude den doctor aangekeken. Daarom dwong deze zich tot spreken, want hij wilde niet, dat zij hem voor een doodzieken man zou houden.
‘Ik hoop veel van mijn verblijf hier. Bijzondere vrees hoef ik ook niet te koesteren, want mijn schorheid is enkel een gevolg van overspanning....’
‘U is ongetwijfeld leeraar?
‘Indien u het veroorlooft, dr. Von Beugen, leeraar aan een college.’
‘Het is mij zeer aangenaam, kennis met u te maken. Gerechtsraad Justus, mijn dochter Gertrude.’
Spoedig daarop was het gesprek ongedwongen en in vollen gang. Men had vele aanrakingspunten, want voor ieder hunner ging de dag op dezelfde wijze voorbij met water drinken, niets doen en wandelen.
De gerechtsraad was blij, een zoo beminnelijken gezel getroffen te hebben. Hij had namelijk zijn clubvrienden al erg gemist, en nu leende Von Beugen een aandachtig oor aan al hetgeen hij zei. De mensch vindt nu eenmaal niet hem het gezelligst om mee om te gaan, die geestig weet te praten, maar dengene, die oplettend weet te luisteren. Eensdeels was de doctor door zijn keelziekte hiertoe gedwongen; maar van den anderen kant zou hij naar de woorden van den vader van het beminnelijke meisje geluisterd hebben, ook al waren ze niet met zooveel Attisch zout gekruid geweest.
Ook Gertrudes bedeesdheid week bij de vroolijkheid van haar vader, en met genoegen luisterde de dokter naar haar aardig gekeuvel. Maar te meer verwenschte hij zijn keel, die het hem onmogelijk maakte, aan het gesprek zoo levendig deel te nemen als hij wel gewenscht had. Hoe kort viel hem de weg, en hoe spoedig waren zij te Ems terug!
Bij den Badischen Hof namen zij afscheid. Een hartelijke handdruk van den gerechtsraad en een lachende groet van diens dochter, en Von Beugen was weer alleen. Voortaan was hij bij alle gelegenheden de geleider van vader en dochter; des morgens trof hij hen aan de bron, en nooit nam hij van hen afscheid, zonder een afspraak te hebben gemaakt voor den namiddag.
De dagen vlogen voorbij. Hoe beter hij Gertrude leerde kennen, hoe meer achting en genegenheid hij voor haar opvatte. Hoe liefdevol en bezorgd was zij voor haar vader, en hoe zou zij ook dengene gelukkig maken, die eenmaal haar echtgenoot zou worden. Reeds dikwijls had hij de bekentenis zijner genegenheid op de lippen, maar hij waagde het nog niet, ze uit te spreken, evenmin als hij aan haar wederliefde durfde gelooven. En toch wilde hij hiervan zekerheid hebben, vóór hij het beslissende woord zou spreken.
Eindelijk scheen alle twijfel geweken. Hij had namelijk Gertrude, zooals hij reeds dikwijls gedaan had, als morgengroet een heerlijke, bloeiende roos aangeboden. Het jonge meisje had 2e met een lichten blos aangenomen en aan haar gordel bevestigd. Toen zij nu het Kur-park wilden verlaten, bemerkte zij plotseling, dat de roos verdwenen was. Ze moest ongemerkt uit haar gordel gegleden zijn.
Von Beugen had den blik opgevangen, waarmee Gertrude het missen der roos had opgemerkt. Ook haar plotselinge verlegenheid was hem niet ontgaan. Voor hij echter tijd had haar een andere aan te bieden, was zij weer in het park teruggekeerd, blijkbaar om ongemerkt naar de verlorene te zoeken.
‘Gertrude, me dunkt dat het tijd is om naar huis te gaan,’ had haar vader verwonderd gezegd.
‘Nu al?’ vroeg het jonge meisje. ‘Laten we nog eventjes blijven.’
Zij had verder maar weinig aandacht geschonken aan het gesprek, maar daarentegen met vorschenden blik naar de verloren roos gekeken. Aan het blij oplichten in haar oog begreep Von Beugen, dat haar zoeken niet vergeefsch was geweest. Hij volgde de richting van haar blik, - en ja, daar lag de bloem ongedeerd midden op den weg. Het was Gertrude onmogelijk, ze ongemerkt van den grond op te rapen, waarom zij het moest gedoogen, dat de doctor haar voorkwam en haar met een hoffelijke buiging de roos aanbood.
‘Ze was prachtig mooi,’ verontschuldigde zich Gertrude met neergeslagen blik. ‘Ik ben blij dat ik ze weerom heb.’
Het was maar een onbeduidend geval, doch voor Von Beugen was het van groote beteekenis. Ondanks zijn bescheidenheid moest hij toch bij zich zelf erkennen, dat de roos op zich zelf, hoe mooi ze ook was, toch geen voldoende verklaring kon geven van Gertrudes verlegenheid en vreugde. Hij mocht dus aannemen, dat de schenker der roos haar niet onverschillig was, en deze gedachte deed zijn hart sneller slaan. Hij wilde nu niet langer aarzelen; dien middag zou hij wel een gelegenheid weten te vinden, om met zijn aanzoek voor den dag te komen.
Zijn hart klopte dan ook, toen hij des middags naast Gertrude wandelde. Zoo kort voor het beslissend oogenblik was het hem toch wel een beetje vreemd te moede. Langzaam wandelden ze verder, toen Gertrude, haar hand uitstekend; eensklaps uitriep:
‘Kijk eens, papa, wie daar aankomt!’
Ook Von Beugen volgde de beweging van haar hand.
Met snellen tred kwam hun een jonge heer, opvallend en naar de laatste mode gekleed, te gemoet. Al uit de verte wuifde hij den gerechtsraad en diens dochter toe. Nog eenmaal streek hij zijn knevel op, toen zijn kijkglas van het rechter oog verdween en hij met een diepe buiging voor hen stond.
(Wordt vervolgd.)