kan blijven, dan ben ik hoogst tevreden. Als ik naar een andere juffrouw had moeten omzien, wie weet waar ik dan weer beland was! In mijn eersten dienst heb ik het geen drie maanden uitgehouden; maar bij u zou ik wel altijd willen blijven.’
‘Nu, als gij uit u zelve niet weggaat, zal ik u niet wegsturen, kind. Ik ben heel over u tevreden, en als dat zoo blijft, hoeft gij ook als gij ouder wordt niet te veranderen; want als mijn zoon eenmaal gevestigd is, zal er ook voor jou wel een behoorlijke huur kunnen overschieten. Wilt ge zorgen dat tegen Zaterdag zijn kamer in orde is?’
‘O die is al lang in orde, juffrouw. Mijnheer kan elk oogenblik komen: zijn bed is gespreid.’
Terwijl zij dit zei, kwam een oude boerin, met den waggelenden gang, dien zwaarlijvige menschen van haar jaren aannemen, uit den bloementuin aanschommelen. Zij had een onregelmatigen bos pas afgesneden bloemen in de eene en een mes in de andere hand.
‘Daar,’ zei ze, ‘de juffrouw houdt zoo van een blommetje; ik heb nog maar eens een ruikertje voor u gesneden.’
Mèt legde zij de bloemen op het tafeltje naast het borduurwerk.
‘Wel, dat is lief van u, vrouw Merks, dank u wel, hoor,’ zei de weduwe, erkentelijk de bloemen opnemend en ze met belangstelling bekijkend en beruikend. ‘Wat een prachtig bouquet! Jansje, haal eens gauw een vaasje, dat we ze in 't water zetten.’
‘Heb ik goed verstaan?’ vroeg de oude vrouw, terwijl ze zich op een puntje van de rustbank liet neerzinken, en Jansje naar binnen trippelde. ‘Komt de jonge heer binnenkort hierheen?’
‘Ja, vrouw Merks, Zaterdag verwacht ik hem.’
‘Nu, dat zal u wel plezier doen; want u hebt hem in een heelen tijd niet meer gezien. Komt hij nu haast voorgoed van de studie af?’
‘Neen, daar zullen nog wel een paar jaartjes mee heengaan,’ hernam de weduwe lachend. ‘Dat gaat zoo gemakkelijk niet.’
‘Dat geloof ik,’ beaamde de oude vrouw, heel wijs met haar eerbiedwaardig hoofd knikkend, ‘en uw zoon is nog rijkelijk jong ook. 't Is anders een heel schoon vooruitzicht, dokter te worden; en als de jongen goed oppast en het loopt hem een beetje mee in de wereld, kan de juffrouw nog veel plezier van haar zoon beleven.’
‘Dat willen we hopen, vrouw Merks,’ hernam de weduwe opgewekt. ‘De gedachte, later genoegen en steun van de kinderen te hebben, verzoet de opofferingen, die de ouders zich voor hun opvoeding getroosten. U beleeft immers ook geluk van uw kinderen?’
‘Ja, Goddank, ik heb gaar geen klagen,’ zei het oude mensch, behaaglijk met het hoofd knikkend, zoodat haar lange gouden oorbellen langs haar witte Brabantsche muts bengelden. ‘Ze zijn allemaal goed getrouwd en zitten op een mooi gedoe, altijd voor onzen doen; want aan studeeren is bij ons nooit gedacht kunnen worden.’
‘Nu, ze hoeven ook niet allemaal dokter te worden,’ zei juffrouw Weever lachend. ‘Boeren moeten er ook wezen.’
‘Ja net,’ beaamde de boerin, en ze voegde er heel wijsgeerig bij. ‘Ik zeg maar dat het leven van een boerenmensch nog zoo kwaad niet is, als hij maar met zijn stand tevreen is. Maar daar mankeert het tegenwoordig nogal eens aan.’
‘Och, dat is in alle standen, vrouw Merks; om gelukkig te wezen moet men tevreden zijn met wat men heeft en niet hooger willen vliegen dan men vlerken heeft; ik ben blij dat bij mijn zoon de zucht naar grootheid er niet in zit.’
‘Zoo'n jonge dokter kan anders soms nogal eens een fortuintje hebben,’ hernam de oude boerin, bedachtzaam voor zich kijkende alsof zij haar herinneringen raadpleegde. ‘We hebben er hier op 't dorp eens een gehad - dat kan wel vijf en twintig jaar geleden zijn, als t nog niet langer is - ik weet wel dat het in den eersten tijd was van mijn trouwen. Hoe heette hij ook weer? 't was zoo'n bijdehand ventje. Wacht daar heb ik het, dokter De Vries.’
‘Dokter De Vries?’ vroeg de weduwe, verrast opziende.
‘Ja, kent u dien?’
‘Da's te zeggen, ik ken in Brussel een dokter De Vries; maar of die in zijn jongen tijd hier gevestigd is geweest, weet ik niet.’
‘Wel, dat zal dezelfde wezen,’ zei de boerin, ‘want hij moet later in Brussel zooveel als een perfester geworden zijn; ten minste ik heb wel hooren zeggen dat hij daar den heelen rijkdom voor klant heeft en in een huis woont als een paleis.’
‘Dan zal hij het wel wezen. Kijk, kijk, heeft die vroeger hier op 't dorp gepractiseerd?’
‘Ja, en dat niet alleen, maar hij heeft hier een schatrijke vrouw getrouwd.’
‘Zou mevrouw De Vries hier vandaan zijn? Dat zou men niet aan haar zeggen.’
‘Ja, ze zal nu wel een groote madam zijn. Ze was in haar jongen tijd ook al zoo'n echte stadsche juffer, die voor alles hierbuiten den neus optrok. Niemand had dan ook gedacht, dat het doktertje haar krijgen zou, ofschoon hij een net en hupsch manneke was, - daar niet van. Hij was goed gezien op het dorp, ieder mocht hem graag lijden, de burgers zoowel als de boeren; want hij kon met alle menschen evengoed overweg. Maar dat hij de trotsche Jet van den notaris zou gekregen hebben, had toch niemand verwacht. U moet weten dat ze van haar vader zeiden dat hij zoo rijk was, zoo rijk als het water diep is. Hij woonde op het kasteel in het groote bosch, u weet wel dat laatst door de zusters is aangekocht om er een klooster van te maken. En hij was op de centen als de duvel op een ziel. Dus u begrijpt wel dat ons doktertje daar weinig kans moest hebben; want al was hij nog zoo knap, van den dieën had hij niet...’ Hier maakte de oude boerin dé bekende beweging met vinger en duim. ‘En zijn dochter,’ voegde ze er bij, ‘was er ook de juffer niet naar om een kalen vrijer te nemen. Daar was ze niet naar groot gebracht. Heerejé, ze had het ze hoog in haar wapens! Dat moest altijd rijden en rossen. En al woonde ze hier maar op een boerendorp, ze pakte net zoo uit of ze verdraaid aan 't hof moest verkeeren. Dat liet ze allemaal uit Parijs komen. En op 't kasteel was het dan ook compleet een hofhouding. Ze wilden wel zeggen, dat de notaris grof speculeerde - ik heb daar zoo geen verstand van - en dat hij daarmee geld als water verdiende. In alle geval, hij leefde hier als een prins en naar alle gedachten zou juffrouw Jetje, als ze eenmaal tot den trouw kwam, zeker een van de eersten van het land trouwen. Maar ja wel, ons doktertje wist ze in te palmen en hij is hier in de kerk met haar getrouwd met een pracht, zooals hier nog nooit gezien was.’
‘Wel zoo,’ zei juffrouw Weever, ‘dan heeft hij het wel bijzonder gelukkig getroffen.’
‘Gelukkig? - daar zullen we maar van zwijgen; want het was algemeen bekend dat juffrouw Jetje geen katje was om zonder handschoenen aan te pakken, zoodat hij zijn plezier met haar wel zal opgekund hebben.’
‘Ik heb er nooit van gehoord dat het geen goed huwelijk zou wezen,’ zei juffrouw Weever, over de meedeelingen van de oude boerin nadenkend en die in verband brengend met hetgeen zij door haar zoon omtrent het huishouden van dokter De Vries wist.
‘Nu, dat zullen we dan maar zoo laten,’ ging de boerin voort. ‘Ik wil er het beste van hopen; ik gun niemand kwaad en dokter De Vries zeker niet; ik heb nooit dan goeds van hem bijgewoond. Er hebben hier anders rare praatjes indertijd omtrent dat huwelijk geloopen.’
‘Hoe zoo?’ vroeg de weduwe nieuwsgierig.
‘Och, een mensch kan alles zoo niet zeggen zonder spreken,’ zei de oude ontwijkend en keek ter sluiks naar Jansje, die met een bloemvaasje, waarin ze water gepompt had, was teruggekomen en nu ijverig bezig was, daarin de bloemen te schikken, niet zonder intusschen heel belangstellend naar het gesprek te luisteren.
‘Jansje,’ zei haar juffrouw, ‘als ge op het oogenblik niets om handen hebt, zoek dan uw naaiwerk eens bij mekaar, dan zal ik u straks eens wijzen hoe ge uw japon in elkaar moet zetten.’
‘Als 't u blieft, juffrouw,’ zei Jansje en trippelde naar binnen.
‘Ja, da's een rare geschiedenis, waar zoo'n jong ding zeker niet mee noodig heeft,’ hervatte de boerin nadat Jansje weg was. ‘'t Is misschien beter dat ik er heelemaal van zwijg; want het fijne weet ik er toch niet van, en licht zijn het allemaal maar praatjes, waardoor den goeden naam van een mensch te kort wordt gedaan. Ik zwijg er liever over, juffrouw.’
Maar die woorden hadden juist de nieuwsgierigheid van haar toehoorster in de hoogste mate geprikkeld. Met groote oogen zag zij de boerin aan.
‘Is het dan zoo erg, vrouw Merks?’
‘Och, wat hoeven we zulke oude koeien nog uit den gracht te halen,’ dus trachtte deze de vraag alweer te ontwijken, ‘'t Is al lang en breed vergeten, en 't is het beste dat het vergeten blijft.’
Juffrouw Weever zou geen vrouw zijn geweest, als zij zich op die manier het geheim, waarvan ze nu al een tipje beet had, weer had laten onttrekken. Haar moederlijke bezorgdheid voor Dolf deed haar een welkom voorwendsel aan de hand om op de volledige kennis daarvan een zeker recht te doen gelden.
‘Hoor eens, vrouw Merks,’ zei ze ernstig, in de stellige meening dat alleen die bezorgdheid haar dreef, ‘ge moet weten dat mijn zoon nogal druk bij dokter De Vries aan huis komt, daar hij intiem bevriend is met diens zoon. Als er dus iets in het verleden van den dokter mocht wezen dat het daglicht niet mocht zien, dan begrijpt ge dat ik er op sta, dat te weten; het belang van mijn zoon kan daarmee gemoeid zijn. Ik kan daar zelf het best over oordeelen, en daarbij ben ik ook niet de persoon om van zoo'n vertrouwelijke meedeeling misbruik te maken, zoodat u ze mij best kunt toevertrouwen.’
‘Och, zooveel heeft het niet te beduiden,’ zei de oude vrouw nu onverschillig weg, begrijpend dat de andere haar geen rust zou laten. ‘Ze wilden dan indertijd wel zeggen dat het geen zuiver spul is geweest met dat huwelijk. Eerst wist het heele dorp voor zeker te vertellen dat het jonge doktertje juffrouw Jetje in der eeuwigheid niet krijgen zou, dat de notaris ze hem ronduit geweigerd had; en toen ging opeens de trouwerij er toch door. Daar werd wat achter gezocht. En dat was dit....’
Juist op het oogenblik dat de oude met haar belangwekkend verhaal zou beginnen, kwam Jansje met een hoop naaigoed op den arm naar buiten en legde dit naast haar juffrouw op de bank.
‘Hier ben ik met den heelen rommel,’ zei ze.
‘Best, kind, leg maar neer; we zullen er aanstonds eens naar kijken. Op 't oogenblik heb ik nog wat met vrouw Merks te bespreken. Haal dat boek even, dat binnen op het kastje ligt en breng dat aan mevrouw Larings op het dorp met de boodschap dat ze vriendelijk bedankt wordt.’
‘Goed, juffrouw,’ zei Jansje, die het niet onaardig vond, dat ze aldus een klein uitvluchtje kreeg naar het dorp.
‘Nu en wat was dat toen?’ vroeg juffrouw Weever, zoodra het meisje weg was.
‘U moet dan weten,’ ging de boerin voort, ‘dat de oude notaris een soort achternichtje had, daar hij vroeger weinig notitie van had genomen omdat het kind arm was. Maar dat meisje deed een rijk huwelijk met een man, die wel ééns zoo oud was als zij; en van dien tijd was de notaris heel groot met haar. Het was over en weer visite op visite. De eene week logeerde het nichtje met haar man op het kasteel, en dan weer logeerde de notaris of juffrouw Jetje op Zonheuvel, zoo heette het buitentje, dat de jonggetrouwden bewoonden, aan 't ander eind van de gemeente, wel haast een uur van het kasteel. Het was een korte vreugd, want binnen 't jaar kwam de man van het nichtje te sterven....’
‘Hoe heette die?’ vroeg juffrouw Weever, het werk, waaraan ze tot dusver schijnbaar bezig was gebleven, met een plotselinge beweging van verrassing van haar schoot schuivende.
‘Hoe die heette?’ ging de oude vrouw bedaard voort, bij de inspanning van haar geheugen heel niet merkende welk een indruk haar verhaal op de toehoorster maakte. ‘Laat eens kijken.... 't is al zoo lang geleden.... mijn memorie begint slecht te worden.... Zoo iets van Dinges, Dingselman....’