Bij de Platen.
Palingvisscherij aan de Fransche kust. -
Men weet dat de paling of aal, ofschoon hij zich bij voorkeur in zoet, liefst heel modderig water ophoudt, in zee geboren wordt. Tusschen September en December trekken de oudere exemplaren van uit de binnenwateren langs rivieren en kanalen naar zee, voor welken tocht zij het liefst donkere, stormachtige nachten kiezen. Niet allen volbrengen behouden die reis, daar zij onderweg bij menigte worden opgevangen in de netten, die voor de op een kier gezette schotdeuren der sluizen zijn uitgespannen. Die verhuizing schijnen zij hoofdzakelijk te ondernemen om in zee te paren en kuit te schieten; ten minste men heeft waargenomen dat in de maanden Februari tot Mei een ontzettende hoeveelheid jonge palingen van uit zee de rivieren opzwemmen.
Aan de Fransche kusten komen die jonge palingen soms in zoo groote menigte voor, dat zij, in een soort van zeef opgeschept, bij de maat verkocht en in de pan gebakken worden. Zij worden daar ook met den hengel gevangen, zooals men op onze gravure zien kan, waar de visschersvrouw met dat werkje bezig is, terwijl haar kleine jongen de gladde diertjes zoo maar met de hand schijnt te grijpen.
Overigens geschiedt het vangen van den paling, zooals men weet, met een tuik of elger (aalgeer) - ijzeren vorken van weerhaken voorzien en aan een houten steel gehecht, die men in den modder duwt om den visch te treffen en uit zijn schuilhoek op te halen, - of met zetlijnen, dobbers en poeren, voorts met netten, die voor de geopende sluisdeuren worden geplaatst, en ook met fuiken.
De gebruiken verschillen natuurlijk naar gelang der verschillende landen; want de paling komt nagenoeg in alle binnenwateren van ons werelddeel voor, - alleen zelden in den Donau, en in 't geheel niet in de Zwarte Zee of de Zee van Azof.
Men onderscheidt verschillende soorten van palingen. De grootste is de zeepaling, die een lengte krijgt van 13 tot 18 decimeter en wel 50 Nederlandsche ponden zwaar wordt. Hij wordt echter maar heel zelden gevangen en is dan kenbaar aan een zwart gezoomde, dicht achter den kop beginnende rugvin.
Dan volgt de Muraena, die zich in de Middellandsche Zee ophoudt en meer dan een meter lang wordt. Het is deze visch, die bij de oude Romeinsche smullers zoo hoog geschat werd, dat men hem in vijvers met het vleesch van veroordeelde slaven vetmestte.
Van meer belang voor ons is echter de gewone paling of aal, die twee of drie voet lang wordt. Deze wordt weer onderscheiden in drie soorten: een met een dikken snuit, den zoogenaamden dikkop, een met een smallen snuit, de schieraal, en een tusschenliggende verscheidenheid. De dikkop is van onderen en aan de zijden wit. Hij verschuilt zich in oeverholen niet ver beneden den waterspiegel om er op wormen, weekdieren, kuit, jonge visschen en kikkers, ja zelfs op waterratten en vogels te azen. De schieraal is wit van onderen en koperkleurig aan de zijden, en de tusschensoort van onderen en aan de zijden geel. De schieraal moet volgens de kenners vetter en keuriger van smaak zijn dan de beide andere verscheidenheden.