Maar al had Dolf alzoo geen zekerheid, in zijn hart vereerde hij toch dokter De Vries als den man, wien hij alles te danken had. En wanneer deze hem met vaderlijke belangstelling ondervroeg omtrent zijn studies, zijn wijze van werken, hem wenken en raadgevingen verstrekte, geput uit zijn eigen ervaring en wat hij door Koen omtrent de tegenwoordige academiewereld wist, dan moest Dolf zich soms geweld aandoen om niet in geestdriftige dankbetuigingen uit te breken.
Voor Koen koesterde hij een vriendschap, eenigermate te vergelijken met het gevoel, dat Vrijdag voor Robinson bezielde. Koen had hem gered op een oogenblik, dat hij zich aan zichzelf voelde ontzinken. Niet dan met walging kon hij terugdenken aan dien avond, toen hij zich het nietswaardigste mispunt gevoeld had, toen hij zich had laten overbluffen door een troep kwajongens. Wie weet hoe het dien avond nog met hem afgeloopen zou zijn, als Koen niet juist bij tijds tusschenbeide gekomen was om hem uit die bende, waartegen hij niet opgewassen was, te verlossen! Later waren hem gevallen ter oore gekomen van onervaren jongelui, die op zoo'n ontgroeningsfuif letterlijk voor hun leven bedorven waren geworden. Daarvoor had Koen hem bewaard; Koen, de kranige student, die onder de eerste Jannen van de academie geteld werd, had het niet beneden zich geacht, hem, den onbeteekenenden groen, de hand te reiken!
Hij had hem naar zijn vorstelijk gemeubelde kamers meegenomen, hem daar onder gulle, vriendschappelijke toespraak laten uitrusten, en toen hij geheel van de vermoeienissen van den rumoerigen avond bekomen was, behoorlijk thuis gebracht.
De dankbaarheid van den armen jongen kende geen grenzen en de edelmoedigheid van den ander vond daar een voldoening in, die hem een prikkel was om ook van zijn kant de kennis aan te houden. Zoo legde die eerste ontmoeting den grond tot een vriendschap, zooals alleen in de dagen der jongelingschap kan worden aangegaan. Beiden zouden voor elkander door een vuur gevlogen zijn. Niemand, die het meer waagde een vinger naar Dolf uit te steken, wel wetende dat hij dan met Koen te doen kreeg, die allesbehalve mak was, als hij begon. En Dolf beijverde zich die bescherming te vergelden met al de diensten, die hij bij mogelijkheid zijn vriend maar bewijzen kon. Hij zou in staat zijn geweest, zich tot diens oppasser en getrouwen slaaf te maken.
Op beiden oefende die wederzijdsche vriendschap een weldadigen invloed. Dolf voelde zich in eens uit zijn verlatenheid opgebeurd en dat maakte hem flink en zelfstandig. De omgang met den vroolijken, schranderen, alzijdig ontwikkelden student gaf aan zijn karakter, dat ten gevolge zijner eenzelvige opvoeding, iets schuws en teruggetrokkens had, een heel andere plooi. Hij werd vrijer, losser in zijn bewegingen; hij ademde ruimer, dan hij in de bekrompen atmosfeer, waarin hij groot was geworden, gewend was; hij zag kloeker de wereld in, die in de werkelijkheid heel anders bleek, dan hij ze zich op de stille achterkamer van zijn moeder gedroomd had.
Maar ook op Koen werkte de omgang met zijn nieuwen vriend ten goede. Diens gewoonten van arbeidzaamheid en gezette studie waren hem een prikkel om op zijn beurt ernstiger te werken. Heele avonden zaten ze bijeen op Koens geriefelijke en gezellige studeerkamer, begraven onder boeken. En ter verpoozing van den ingespannen arbeid maakten zij groote wandelingen buiten de stad, een uitspanning, die Koen veel beter bleek te bekomen dan de luidruchtige partijen, waarvan hij vroeger de held geweest was en waar men hem nu bijna niet meer zag.
Dokter De Vries had dan ook wel reden om te zeggen, dat het hem verheugen zou, als zijn Koen nooit andere vrienden gekend had dan Dolf Weever.
Terwijl hij, met dat jongmensch in druk gesprek gewikkeld, bijna vergat dat het zijn tijd werd voor de namiddagvisites en zijn coupé al beneden voor de deur stond te wachten, had Koen met zijn mama een niet minder levendig onderhoud.
Hij had haar in haar boudoir gevonden, met een ontevreden gezicht op de sofa liggende. Zijn luidruchtige gulle begroeting had ze maar koeltjes beantwoord met de klacht dat ze aan verschrikkelijke migraine leed.
Teleurgesteld bleef Koen voor haar staan, bedremmeld voor zich uitkijkend in het kleine vertrek, opgevuld met allerlei kostbare fantasiemeubeltjes en dure nieuwmodische snuisterijen.
‘Wel dat spijt me, mama, dat u nu juist vandaag hoofdpijn moet hebben. Ik had er mij zooveel genoegen van voorgesteld, u door mijn vervroegde komst te verrassen.... Is dat zoo in eens opgekomen? Ten minste beneden schenen ze er niets van te weten. Wil ik pa even bij u sturen?’
‘Och, pa is er eigenlijk de schuld van. Ik kan me soms zoo opwinden over de vreemde ideeën van dien man,’ hernam mevrouw wrevelig.
‘Wat is er dan nu weer? Beneden kon ik niet merken dat er iets voorgevallen was.’
‘Och, voorgevallen is er eigenlijk ook niets,’ zei mevrouw, zich oprichtende. ‘Maar ik kan het niet uitstaan, dat uw vader niet de minste wereldkennis heeft. Hij had u moeten verbieden dien jongen, hoe heet hij ook weer? met de vacantie hierheen te brengen.’
‘Dolf Weever?’
‘Ja, hoe haalt ge 't in uw hoofd om u met zoo iemand af te geven?’
‘Met zóó iemand af te geven?’ herhaalde Koen verbaasd.
‘Ja, weet u wel dat zijn moeder een mensch is, dat met borduren voor de winkels haar brood moet verdienen? Vraag het maar aan Henriette, die heeft les van haar gehad. Ze was haar gerecommandeerd door Estella Rozijnman. En zoo iemand moeten we hier als vriend en logé in huis ontvangen! Is het niet om van schaamte door den grond te zinken, als iemand van onze kennissen hem hier aantreft?’
In haar verontwaardiging scheen mevrouw haar hoofdpijn geheel vergeten te hebben; want zij zat nu rechtop en zwaaide haar hoofd met een beweging, die allerminst gunstig moest werken op haar migraine.
‘Hoe is 't mogelijk, mama, dat u daarover zoo'n drukte kan maken,’ zei Dolf, die werkelijk zijn best moest doen om niet te lachen. ‘Om de waarheid te zeggen heb ik er nooit naar geïnformeerd hoe mevrouw Weever aan den kost komt. Ik weet alleen dat ze op een dorp in Noord-Brabant woont. Maar al was het nu precies zooals u het voorstelt, dan is dat toch geen reden om haar zoon de deur te wijzen. Er valt op den jongen niets te zeggen. Hij is een verduiveld knappe kop, vraag het maar aan pa, die dikwijls met hem gesproken heeft en veel belang in hem stelt.’
‘Ja, daar weet ik alles van. Maar als we al degenen, waar die belang in stelt, hier in huis moesten halen, zou het een fijn gezelschap worden!.... Ik doe mijn best om onze conversatie uit te breiden in aristocratische kringen. Waarom moet gij allen daar altijd in tegenwerken? U neem ik het niet zoo kwalijk, Koen, ge zijt nog jong; maar uw vader moest wijzer zijn. Hij moest u leeren, welke vrienden u frequenteeren moet in de wereld. U hebt kennissen genoeg onder de eerste jongelui aan de academie om zoo'n pummel te kunnen missen. Waarom brengt ge jonker Van Beest niet mee of Van den Zwetselaar of iemand anders, waarmee ge figuur kunt maken?....’
‘Ik heb kennissen bij de vleet, maar ik heb maar éénen vriend en dat is Dolf Weever.’
‘Nu, en ik ontvang hem niet. Wat denkt ge wel!’ viel ze snibbig uit.
‘Kom, mama, dat meent u niet,’ zei Koen vleiend, terwijl hij naast haar op de sofa kwam zitten en vertrouwelijk haar hand nam.
‘Lieve jongen, ik wou toch dat u wijzer was,’ hernam zijn moeder op aanmerkelijk vriendelijker toon: tegen de liefkoozingen van haar Koen - dat wist hij - was ze niet bestand. ‘Denk toch eens aan; Zaterdag komt de familie Rozijnman hier familiaar dineeren. En nu zitten we met dien lummel opgescheept! Hoe kunnen we hem aan de menschen voorstellen? Estella is er niets te goed voor om er duidelijk op te zinspelen, wat zijn moeder voor den kost uitvoert....’
‘Als ze daar het hart toe heeft, zal ik ze weten te antwoorden, het brutale nest!’ riep Koen met een tinteling van verontwaardiging in zijn donkere oogen.
‘Ziet ge wel,’ zei zijn mama, ‘om zoo'n jongen zou je ons brouilleeren met onze beste vrienden.’
Koen had een uitdrukking van spottende ironie op de lippen, maar hield ze in om zijn mama niet nog meer te prikkelen. Bij ondervinding wetende hoe haar in haar zwak te tasten, beloofde hij:
‘Nu mama, ik zal heel lief en attent wezen voor Estella en voor al uw verdere gasten, als u dan maar een beetje vriendelijk wil zijn voor Dolf. U hoeft hem volstrekt niet aan onze kennissen voor te stellen. Ik geloof niet eens dat hij daar zoo bijzonder op gesteld zal zijn. U ontvangt hem gewoon in den huiselijken kring, en als u menschen heeft, zal ik wel zorgen dat u geen last van hem heeft. Dan gaan we eenvoudig samen uit en dineeren ergens à la fortune du pot.’
‘Maar dan missen wij u toch ook.’
‘Nu wat maakt dat uit gedurende die enkele dagen, dat ik een vriend bij me heb? Als hij weg is, behoor ik weer heelemaal aan u. Is het nu goed, ma?’ vroeg hij haar vleiend in de oogen ziende.
‘Och, malle jongen, ge weet toch altijd uw zin door te drijven,’ gaf zij lachend toe, ‘ga nu maar gauw naar beneden als ge nog lunchen moet. Ik heb geen zin om aanstonds met dat nuchtere kalf in aanraking te komen. Zeg maar dat ik op mijn kamer blijf omdat ik wat hoofdpijn heb.’
‘Maar we mogen u toch aan het diner verwachten?’
‘Nu ja, deugniet.... En hoe zult gij u van middag amuseeren?’
‘O ik zal met Dolf den tijd best omkrijgen. Tot strak dus, ma, beterschap met uw hoofdpijn.’
En met een verlicht hart wipte hij de kamer uit en de trap af. In de veranda gekomen vond hij het gezelschap al in ongeduldige afwachting. Annette was naar haar kamer gegaan, daar zij les had van haar gouvernante, juffrouw Kroon. Hij gaf een vluchtige verklaring van zijn lang wegblijven en zei dat mama wat hoofdpijn had, maar dat ze dacht dat het wel over zou gaan, als ze een beetje rust nam. Daar de ongesteldheid niet ernstig was, hoefde ze voor 't gezelschap geen reden te zijn om hun opgewektheid te matigen. En weldra zaten de drie jongelui om de gedekte tafel genoeglijk te keuvelen. Koen en Dolf al etende en drinkende, Henriette hun met een glas sherry bescheid doende. De dokter, die al gewaarschuwd was, dat zijn coupé voor stond, kon maar niet scheiden van het levendige groepje, dat hij met vaderlijk welgevallen beschouwde.
‘Zeg eens Wolf, Dolf meen ik, als ge die kip verslonden hebt, waar trekken we dan van middag op los? Want het is veel te mooi weer om in huis te zitten.’
Henriette spitste de ooren.
‘Wat zou je denken van een ritje naar Blankenberge?’ vroeg Dolf met zijn mes spelende. ‘Dat zal frisch wezen.’
‘Er is een mooie matinée op het Kurhaus, meen ik,’ zei de dokter, naar een krant grijpend om het programma der muziekuitvoeringen na te slaan.
‘Jazzes, die eeuwige muziek aan het strand,’ riep Koen, ‘net of er aan zee iets mooiers kan wezen dan het plechtige lied der golven! Het is zoo iets als vuurwerk bij volle maan en sterrelicht.’
‘Daar geef ik u gelijk in,’ beaamde Dolf. ‘Als u mijn zin wou doen, dan moesten we op en neer rijden met de tram en een frissche wandeling aan het strand maken, den kant van de vuurbaak uit.’
‘Hè ja, heerlijk!’ riep Henriette. ‘Mag ik mee?’
‘Of u meemag! Vraagt u dat nog? Zeg liever dat u ons de eer wil doen ons te vergezellen en we zullen u op de handen naar Blankenberge dragen, wat gij Dolf?’
‘Ik weet niet of de juffrouw deze manier van vervoer boven de electrische tram zou verkiezen; maar dit kan ik verzekeren dat, hoe we den tocht ook maken, het gezelschap van de juffrouw het genot daarvan voor mij aanmerklijk verhoogen zal,’ antwoordde Dolf met een beleefde buiging aan het adres van Henriette.