Twee lustige Savoyaardjes. -
De rondzwervende Italiaansche jongens, die we meestal voor Savoyaards verslijten, komen meerendeels uit de provincie Lucca. Daar wonen zoogenaamde impresarii of ondernemers, die knapen van omstreeks tien jaar aanwerven en ze naar de groote steden van Duitschland, Engeland, tot zelfs van Scandinavië en Amerika sturen, waar ze bij ‘meesters’ in de leer komen. Dezen nemen die kinderen op, geven hun kost en huisvesting, voorzien ze van een aap, een marmot of een muziekinstrument en sturen ze daarmee de straat op, om geld te verdienen.
Deze soort industrie is zorgvuldig geregeld. De ouders van de jongens zoowel als de ondernemers en de meesters krijgen een bepaald aandeel in hetgeen zij bijeenbedelen. Zij weten wat ze 's avonds moeten thuisbrengen om in hun kosthuis een niet al te onvriendelijk onthaal te vinden. Over het algemeen worden zij daar, gelijk te begrijpen valt, toch al niet vertroeteld.
En zoo moeten de arme kinderen rondzwerven tot ze zoo wat den leeftijd van zestien jaar bereikt hebben en te veel mans worden om nog het medelijden op te wekken. Dan trekken zij met een klein geldsommetje, dat ze overgewonnen hebben, naar hun vaderland terug, wanneer ze ten minste niet in het vreemde land blijven hangen om er een ambacht te leeren of er een kleine negotie op te zetten.
Gewoonlijk vindt de politie geen reden, zich met dit gescharrel te bemoeien; de jongens zelf geven er haar geen aanleiding toe, daar zij zich niet als ander straatvolkje van hun soort op dieverijen of baldadigheden laten betrappen; en bij hun meesters, al zijn die ook nog zoo lastig, hebben zij het dikwijls nog beter dan thuis, waar het soms eenvoudig hongerlijden is. Ze zien er dan ook, als ze geen gelegenheidsgezicht zetten, dat bij hun vak past, meestal heel vroolijk en opgewekt uit.
Elken morgen trekken zij er welgemoed op uit, zorgvuldig hun instrument dragend of het aapje of marmotje teerhartig onder hun buis koesterend. Moeten ze soms kou, honger of dorst lijden, welnu daar zijn ze aan gewoon; dat verstoort hun goede luim niet. Krijgen ze wat eetbaars, dan wordt dat broederlijk met het vierhandige of vierpootige kameraadje gedeeld. Zij hebben er een wonderlijken slag van, door hun bescheidenheid en vriendelijke manieren den voorbijgangers een muntstukje te ontlokken, en zonder zich, bij een toevallig bijzon[d]er goeden buit, ooit aan buitensporigheden over te geven, dragen zij 's avonds de opbrengst van den dag aan den meester af.
Ook als modellen voor schilders weten die meerendeels goed uit de kluiten gewassen jongens soms nog een extraatje te verdienen. Dit zal dan ook wel het geval geweest zijn met de twee aardige snuiters, die de schilder G. Kuch ons in dit nummer te zien geeft. Een van de twee verraadt al den toekomstigen handelsman, want terwijl hij zijn aapje voor de lui laat dansen, neemt hij er het verkoopen van kranten bij waar. Door hun geduld, hun vlijt en spaarzaamheid, weten die slimme, in den grond doodgoede jongens het dikwijls nog ver te brengen in de wereld.
Menige Italiaansche naam op het uithangbord van een groote zaak verhaalt de geschiedenis van zoo'n Savoyaardsknaap, die met niets dan een marmotje op den arm naar het vreemde land kwam en daar door zuinigheid en vlijt een man in bonis werd.