In het speelhol.
Een ware geschiedenis.
De sneltrein naderde Berlijn. In een waggon 1e klasse, waarin een heer en twee dames gezeten waren, begonnen de passagiers naar hun bagage om te zien. Een zekere gejaagdheid, die alle reizigers kort voor het einde hunner reis overvalt, maakte zich van hen meester.
De jonge man nam uit zijn portefeuille een gelithographeerd kaartje en bood dit de oudere dame aan, met de woorden: ‘Mag ik mij aan het einde der reis, en na het genoegen uwer aangename conversatie genoten te hebben, aan u voorstellen: Stephan Bogdanowitsch, keizerlijk Russisch ingenieur.’
De oude dame nam met een buiging het kaartje in ontvangst en zocht in haar mantelzak rond. Daarop verklaarde zij aan de nevens haar zittende dochter:
‘Aranka, ik heb geen kaartjes bij me; kunt gij mijnheer een der uwe geven?’
De jonge dame gaf een kaartje met het opschrift:
‘Aranka Endöfy,’ en de oudere voegde er bij: ‘Ik ben mevrouw Endöfy. Mijn man was vroeger Hongaarsch consul in Servië en woont nu en pension te Berlijn.’
‘Zeer aangenaam, genadige mevrouw,’ antwoordde Bogdanowitsch. ‘Ik blijf eenige weken te Berlijn, wegens een opdracht mijner regeering, om een aantal electrische toestellen aan eene fabriek alhier te bestellen en over de uitvoering van het werk te Berlijn het opzicht te houden. Zal u 't niet onbescheiden vinden, wanneer ik u verlof verzoek, in uwe woning naar uw welvaren te komen vernemen?’
Bogdanowitsch had gedurende het voordragen van zijn verzoek den blik op het gelaat van de schoone, misschien twintigjarige dochter gevestigd, en een flikkering in de donkere oogen van Aranka had hem bemoedigd.
‘Mijn echtgenoot zal 't zeker aangenaam zijn, eveneens met u kennis te maken, mijnheer Bogdanowitsch,’ hernam mevrouw Endöfy. ‘Elken Donderdag houden wij onzen receptiedag en zijn al onze kennissen, van 's middags vijf uur af welkom. 't Is niet noodig te voren een ceremonieel bezoek te brengen, daar des voormiddags toch gewoon lijk niemand thuis is. Dus tot aanstaanden Donderdag als 't u belieft. Aranka, schrijf mijnheer ons adres op de achterzijde van uw kaartje.’
Aranka trok den handschoen van de kleine, blanke hand en voldeed met een potlood aan het verzoek der moeder.
Bogdanowitsch wierp een onderzoekenden blik op het visitekaartje, dat hij weder met een buiging in ontvangst genomen had, en merkte op, dat de consul in een der voornaamste straten in het westelijk gedeelte van Berlijn woonde.
‘U komt voor den eersten keer te Berlijn?’ vroeg mevrouw Endöfy.
‘Neen, mevrouw, ik heb te Berlijn gestudeerd. Ik was eerst op de polytechnische school te Parijs en daarna te Berlijn, maar heb er geen kennissen meer, want mijn studiegenooten zijn sedert lang naar alle winden verstrooid.’
‘Nu, zooveel te beter. Dan hoop ik u als gast bij ons te zien, en misschien maakt gij u uit het goede gezelschap kennissen, welke u van nut kunnen zijn.’
De trein hield stil. Bogdanowitsch verliet aan het station Friedrichstrasse den waggon, terwijl de dames tot aan het station Zoölogischen Garten verder spoorden. De jonge man wist niet recht, hoe hij de trap van het station naar het bagagebureau afgekomen was; hij verkeerde als in een roes. Hij had met Aranka tot afscheid een handdruk gewisseld en gevoeld, dat het bekoorlijke meisje den zachten druk zijner hand beantwoordde. Zij had hem een eigenaardigen, bemoedigenden blik toegeworpen, een blik, die hem totaal van zijn stuk bracht. Als in een droom kwam hij aan 't hotel, en rekende met smartelijk verlangen uit, dat hem nog vier volle dagen van Donderdag scheidden, waarop hij zijn bezoek aan de familie van den consul brengen kon.
De besprekingen in de fabriek namen Bogdanowitsch de eerste dagen in beslag. Hij deed zijn bestelling en de firma verklaarde zich bereid, de vervaardiging der toestellen met zulk een spoed uit te voeren, dat ze binnen veertien dagen door Bogdanowitsch na gedane proefneming overgenomen zouden worden. Dadelijk na de goedkeuring zou de prijs van vijf duizend roebel voor de apparaten betaald worden, waarna de firma de toestellen verpakken en naar de plaats van bestemming verzenden zou.
Twee Donderdagen had Bogdanowitsch derhalve te Berlijn te zijner beschikking. Wilde hij iets bereiken, dan moest hij zijn tijd goed besteden, en een groot doel had hij zich voorgesteld, dat hij tot elken prijs bereiken wilde: de hand van Aranka. Hij had menige vrouw gezien, die hem belangstelling ingeboezemd had, maar nog nooit een jonge dame aangetroffen, die hem zoo beviel als Aranka Endöfy.
Hij mocht het wagen ernstig naar haar hand te dingen, hij was ingenieur aan het ministerie van Openbare Werken en had vooruitzicht spoedig ministerraad te worden; daarbij stamde hij uit een aanzienlijke ambtenaarsfamilie.
De Donderdag kwam en weinig minuten na vijven trok Stephan aan de bel van de woning des heeren Endöfy, consul a. D. (buiten dienst.)
Een bediende opende en geleidde hem naar het salon, waar de huisheer met vrouw en dochter zat. De consul was een zwaarlijvig heer met gladgeschoren gezicht en spaarzaam dun grijs haar. Hij ontving den gast, dien hem zijn vrouw voorstelde, met Hongaarsche levendigheid en beminnelijkheid. Aranka begroette met een allerliefst lachje den jongen Rus en scheen er oprecht verheugd over, dat hij zoo stipt op tijd was gekomen. Toen zij een daarop doelende opmerking maakte, verloor Stephan Bogdanowitsch het hoofd geheel en al. Ja, hij was besloten, als het zijn moest, dadelijk storm te loopen en in allen vorm bij Aranka aanzoek te doen. Maar nu kwamen er talrijke gasten opdagen, en wat opmerkelijk was, alleen heeren. Deze mannelijke gasten waren zeer verschillend in leeftijd. Men zag er zeer jonge en ook oude, eerbiedwaardige heeren. Allen behoorden intusschen zonder uitzondering tot de eerste standen; dat bewezen de namen, die bijna zonder uitzondering adellijk waren, en de titels. Twee handelsraden, een consul-generaal, twee stafofficieren van Berlijnsche garderegimenten, eenige jongere officieren, riddergoedbezitters, rijksdagafgevaardigden, met zeer bekende namen, behoorden er toe.
Naar Engelsch gebruik werd er thee met gebak gepresenteerd. Men zette zich vervolgens in twee groepen neer. Een dezer had tot middelpunt mevrouw Endöfy en haar dochter Aranka; de andere verzamelde zich om een speeltafel, waaraan de heer Endöfy zat en de bank hield. In de kringen van de zoogenaamde ‘goede gezelschappen’ huldigt men nu eenmaal het spel en neemt men elke gelegenheid waar, wanneer men onder elkaar is, om het geluk een weinig te beproeven.
De groep om de speeltafel scheen uit hartstochtelijke spelers te bestaan. De heeren van de andere groep gingen wel is waar, zoo nu en dan, ook naar de speeltafel om op te zetten, maar keerden gewoonlijk spoedig tot de conversatie met de dames terug. Een enkelen keer begaf er zich ook Stepha[n] met Aranka heen en hij zag met verwondering, dat er kolossale sommen werden opgezet. Men zag slechts goud en bankbiljetten. Duizenden werden er op ééne kaart gezet, en soms had Endöfy, die onvermoeid de bank hield, twintig tot dertig duizend mark voor zich liggen.
Om negen uur werd het spel gestaakt en werd een klein souper met een glas wijn gebruikt, waarna het gezelschap uiteenging.
Bogdanowitsch was, toen hij de woning van den consul verliet, nog verliefder dan te voren en geloofde zich tot de zoetste hoop gerechtigd. Hij had zorgvuldig en met jaloersche oogen rondgezien, of ook een der aanwezige jongere heeren Aranka het hof maakte, en of zij den een of ander de voorkeur gaf. Maar ondanks al zijn oplettendheid had Bogdanowitsch niets opvallends gezien. Integendeel, zelfs zonder ijdel te wezen moest hij erkennen, dat Aranka hem alleen onderscheiden had. Zij had steeds tot hem het woord gericht, zij had een half uur met hem alleen in een vensternis gestaan en naar hem geluisterd, toen hij haar van zijn geboorteland en van zijn familiebetrekkingen vertelde; zij had hem verzocht, haar naar de speeltafel te geleiden, kortom, al was Bogdanowitsch niet tot over de ooren verliefd geweest, dan had hij nog moeten zien, dat Aranka zich voor hem levendig interesseerde.
Het scheen Stephan nog te vroeg om naar huis te gaan Met zijn wild door elkaar warrelende gedachten wou hij ook niet graag alleen zijn; hij had behoefte aan gezelschap, en trad op goed geluk af een wijnhuis in de Potsdamerstrasse binnen. Slechts een kleine tafel was nog geheel onbezet. Aan deze nam Bogdanowitsch plaats; intusschen, na een kwartier, kreeg hij, toen hij nauwelijks het eerste glas wijn gebruikt had, gezelschap. Een heer, een goede dertiger, van elegant voorkomen vroeg hem, of er nog een stoel vrij was, en zette zich bij hem aan tafel.
De nieuw aangekomene was blijkbaar in het lokaal bekend, hij informeerde bij den kellner naar eenige andere gasten, en scheen niet ongeneigd, met Stephan een gesprek aan te knoopen. Deze was blij, gezelschap te vinden, en weldra bewoog zich het gesprek op het gebied van de electrotechniek.
De vreemdeling was met de nieuwste inrichtingen, althans wat verlichting betreft, zeer goed op de hoogte, en Stephan Bogdanowitsch maakte de opmerking: ‘Ik geloof, mijnheer, dat we